H1 grammatica en spelling 3.7 en 3.8

grammatica en spelling 3.7 en 3.8
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

grammatica en spelling 3.7 en 3.8

Slide 1 - Diapositive

leerdoelen grammatica (2.7 en 3.7)

  • de woordsoorten zelfstandig naamwoord, lidwoord en werkwoord benoemen.
  • hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt;
  • hoe je het onderwerp vindt;
  • hoe je het lijdend voorwerp vindt.

Slide 2 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden (zn) noemen mensen, dieren, planten, dingen en begrippen:
moeder, luipaard, gras, bureau, medelijden


• Voor een zelfstandig naamwoord kun je meestal een lidwoord zetten:
de docent, een appel, het probleem.
• Een zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten: docenten, appels, medicijnen.
• Van een zelfstandig naamwoord kun je vaak een verkleinwoord maken: docentje, appeltje, probleempje.
• Ook eigennamen behoren tot de zelfstandige naamwoorden: Liam, Isa, Rotterdam, Ajax, Broederliefde, Girlys Blog, de Efteling, Lidl.


Slide 3 - Diapositive

Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de – het – een


Een lidwoord (lw) staat nooit alleen. Het lidwoord staat altijd voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.


De lidwoorden de en het zijn bepaalde lidwoorden.
Je gebruikt ze als het duidelijk is wat of wie je bedoelt: de jongen, het plan, de fiets.


Het lidwoord een is een onbepaald lidwoord.
Je gebruikt het als niet duidelijk is wat of wie je precies bedoelt: een jongen, een plan, een fiets.


In een zin kunnen bepaalde en onbepaalde lidwoorden door elkaar worden gebruikt.
Het meisje gaf de prachtige ketting aan een goede vriendin.



Slide 4 - Diapositive

Werkwoorden
Een werkwoord (ww) drukt vaak een handeling uit: praten, vertrekken, zwaaien. Die werkwoorden zijn echte ‘doe-woorden’.
Hij praat, zij vertrekt, ze zwaaien.

Andere werkwoorden drukken een situatie of gebeurtenis uit: staan, blijven, regenen, vallen.
Hij staat, het regent, ze vielen.

• Het hele werkwoord wordt ook wel infinitief genoemd.
• Een werkwoord kun je vervoegen, dat wil zeggen dat je de vorm kunt veranderen:
hij praat, ze praten, jij praatte, wij hebben gepraat.


Slide 5 - Diapositive

Maar wat is een werkwoord precies?

Een werkwoord is:
A
Een ander woord voor het onderwerp
B
Een doe-woord
C
Een woord dat aangeeft welk werk iemand doet
D
Een woord dat je weg kan laten uit een zin

Slide 6 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 7 - Quiz

Wat is een onbepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 8 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Lidwoord (blw)
B
Voorzetsel

Slide 9 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde

Een zin heeft altijd een persoonsvorm: Julia / eet / een broodje.
Staan er meer werkwoorden in de zin, dan vormen ze samen het werkwoordelijk gezegde (wg).
Julia | wil | een broodje | eten.

In sommige zinnen wordt aan het + infinitief of te + infinitief gebruikt. 

Dan horen aan het en te ook bij het werkwoordelijk gezegde:
Julia | is | haar huiswerk | aan het maken.
is aan het maken = wg

Julia | probeert | niet | zo hard | te praten.
probeert te praten = wg

Sommige werkwoorden in een zin worden gesplitst.
Je noemt ze splitsbare werkwoorden.
Vanmiddag ga ik mijn oma opbellen. – Ik bel haar wel vaker op.
Jullie moeten straks afwassen. – Straks was ik af.
Beide delen horen bij het werkwoordelijk gezegde:
Ik | bel | haar wel vaker op.
bel op = wg
Straks was ik af.
was af = wg





Slide 11 - Diapositive

Onderwerp
Het onderwerp kun je op twee manieren vinden.
• Je stelt de vraag: wie/wat + wg? Het antwoord is het onderwerp.
De leerlingen vertelden het grapje aan de leraar. Wg=vertelden
Wie vertelden? Antwoord: De leerlingen. O = De leerlingen


• Verander de pv van getal, dus van enkelvoud naar meervoud of andersom. Het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp. Dit heet de onderwerpproef.


De leerlingen vertelden het grapje aan de leraar. Vertelden → vertelde.
De leerling vertelde het grapje aan de leraar. O = De leerlingen

Let op: in zinnen met een gebiedende wijs staat geen onderwerp.
Kom nou mee! Doe niet zo flauw!


Slide 12 - Diapositive

Lijdend voorwerp 
Het onderwerp van een zin is de ‘hoofdrolspeler’.
In sommige zinnen kun je nog meer rollen aanwijzen. Bijvoorbeeld die van het lijdend voorwerp (lv).

Het onderwerp doet iets met een lijdend voorwerp, zoals in de zin: Hij repareert zijn fiets.
Het onderwerp Hij repareert iets: zijn fiets. Het lijdend voorwerp = zijn fiets.

Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: wie (of wat) + wg + o?
Thomas | heeft | zijn huiswerk | gemaakt.
Wie/Wat heeft Thomas gemaakt? Antwoord: zijn huiswerk. lv = zijn huiswerk

Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen met werkwoorden waar je iets of iemand voor kunt zetten:
iets maken, iemand feliciteren, iets/iemand zoeken.

Tip: het lijdend voorwerp begint, net als het onderwerp, nooit met een voorzetsel.





Slide 13 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
het eerste werkwoord van een zin.
B
alle werkwoorden samen in een zin.
C
het laatste werkwoord van een zin.

Slide 14 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan natuurlijk prima het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
kan natuurlijk benoemen
B
kan prima benoemen
C
kan natuurlijk prima benoemen
D
kan benoemen

Slide 15 - Quiz

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ik ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
ik ben gelopen

Slide 16 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik ben aan het bellen.
A
ben bellen
B
ben
C
bellen
D
ben aan het bellen

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Plastic tassen vormen nog steeds een ernstige bedreiging voor het milieu.
A
plastic tassen
B
een ernstige bedreiging
C
voor het milieu
D
vormen

Slide 18 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
geen lv in de zin

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
geen lv in de zin

Slide 20 - Quiz

weektaak 
inleveren; personage leesboek
2.7 test jezelf
2.8 test jezelf
3.7 test jezelf

2.7 Test Jezelf
- Saffanah
- Dennis
- Zoë
- Nick 
leerdoel A
opdrachten: 6, 7, 8, 9, 10 + 18
leerdoel B
opdrachten: 12, 13, 14, 15 + 18
iedereen opdracht 18
a+b Zoey, Ilja, Hidde, Oscar
a Joanna, Tom 
b Sieb, Duuk






2.8  Test Jezelf
- Zoë
- Nick
- Thijs
- Saffanah
- Oscar
- Evita

3.7 Test Jezelf 

Leerdoel A
Opdrachten: 4 + 5
Leerdoel B
Opdrachten: 8, 10, 11, 12
Leerdoel C
Opdrachten: 13, 14, 15

Iedereen opdracht 18 en 19 



Slide 21 - Diapositive

weektaak 

2..7 Test Jezelf
Viënna

leerdoel A
opdrachten: 6, 7, 8, 9, 10 + 18
leerdoel B
opdrachten: 12, 13, 14, 15 + 18
iedereen opdracht 18
a+b Delano 
a Lotte

2.8 Test Jezelf
Viënna Duke
Delano Mikai 





3.7 Test Jezelf 
-Mikai -Delano
-Duke - Daisy
-Viënna - Eline
-Evi - Lotte
-Amber -Kyan
-Noa
Leerdoel A
Opdrachten: 4 + 5
Leerdoel B
Opdrachten: 8, 10, 11, 12
Leerdoel C
Opdrachten: 13, 14, 15
Iedereen opdracht 18 en 19 
A  Danillo 
A, B, C Milo
A en B Britt

3.8 iedereen 

Slide 22 - Diapositive