thema 'de gezondheid' les 3

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 'de gezondheid'

les 3

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

verzorgen

Elke dag komt iemand mijn opa verzorgen.

verplegen

Zij heeft haar zieke vader de laatste maanden voor zijn dood verpleegd.

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

innemen

Elke morgen moet ik mijn medicijn innemen.

behandelen

De arts behandelt mijn wond

bewegen

Bewegen is goed voor de gezondheid.

ontspannen

Om me te ontspannen, lees ik een boek.

herstellen

Hij is nog niet hersteld van zijn ziekte.

redden

Hij werd uit het water gered.

zich verzekeren

Ik verzeker me voor ziektekosten.

doodgaan / overlijden

Door corona overlijden veel mensen.

Door corona gaan veel mensen dood.

last hebben van

Hij heeft last van zijn rug en kan daarom niet sporten.

wat is er aan de hand?

Wat is er aan de hand in het lokaal hiernaast? (Wat gebeurt er?)

gezond

Fruit en groente zijn heel gezond.

ziek

Hij ligt in bed, want hij is ziek.

verkouden

Hij niest en hoest heel erg, want hij is verkouden.

dood

Iedereen gaat een keer dood.

lichamelijk

Lichamelijk is hij erg gezond.

geestelijk

Hij vergeet veel, want hij gaat geestelijk hard achteruit.

levend

De kat at het vogeltje levend op.

betekenissen

betekenissen

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. verzorgen
2. bewegen
3. verplegen
4. behandelen

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. last hebben van
2. doodgaan
3. overlijden

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. bewegen
2. ontspannen
3. ziek
4. gezond

Maak een zin met
"verzorgen".

Maak een zin met
"last hebben van".

Maak een zin met
"levend".

Maak een zin met
"herstellen".

Maak een zin met
"redden".

Werkvorm 1 - in duo's

Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.

Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Werkvorm 2 - mix en ruil

Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 

Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.

Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'