thema 'beroep en werk' les 2

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 'beroep en werk'

les 2

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

de kapper

De kapper knipt mijn haar.

de verkoopster

Ik word geholpen door een vriendelijke verkoopster.

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

de boer

Een boer werkt graag op het land.

de postbode

De postbode stopt de brief in de brievenbus.

de schilder

De schilder schildert mijn muren wit.

de secretaresse

De secretaresse maakt afspraken voor haar baas.

de directeur

De directeur is de baas van een bedrijf.

de architect

Een architect tekent en ontwerpt gebouwen.

de collega

Als ik iets niet weet, vraag ik het aan een collega.

het salaris

Aan het einde van de maand krijg ik mijn salaris.

het loon

Mijn baas betaalt mijn loon via de bank.

het inkomen

Het inkomen is geld dat je krijgt met werken of door een uitkering.

het pensioen

Als je gewerkt hebt, krijg je na je 67e  pensioen.

de belasting

Je betaalt belasting aan de overheid.

de baas

Als ik mijn werk niet goed doe, wordt mijn baas boos.

de manager

Een manager geeft leiding aan zijn team.

het overleg

In ons dagelijks overleg bespreken we onze plannen.

betekenissen

betekenissen

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. het inkomen
2. de belasting
3. het salaris
4. het loon

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. de directeur
2. de manager
3. de baas
4. de collega

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. het overleg
2. de kapper
3. de schilder
4. de secretaresse

Maak een zin met
"het salaris".

Maak een zin met
"het overleg".

Maak een zin met
"de collega".

Maak een zin met
"de baas".

Werkvorm 1 - in duo's

Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.

Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Werkvorm 2 - mix en ruil

Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 

Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.

Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'