Hoofdstuk 7 Nig

• Nederlands
• WO
• Studiejaar 1

kleding kopen

kleuren

comparatief en superlatief

demonstratief pronomen

objectvorm personaal pronomen

uitspraak: eindklank 

In een kledingzaak

dialoog

normaal

verschillende

proberen

eventueel

beslissen

allebei

allerlei

Welke kleur ontbreekt?

Noem bij elke kleur drie dingen. 

Ze moeten altijd die kleur hebben: 

- bloed is rood, 

- de lucht is blauw

modale werkwoorden

mogen - toestemming  

moeten - noodzakelijkheid 

zullen - waarschijnlijkheid 

kunnen - mogelijkheid 

willen - wenselijkheid 

permission

necessity

probability

possibility

desirability

modale werkwoorden...

 ...geven een bepaalde houding aan 

ten opzichte van het werkwoord.

...indicates a certain attitude towards the verb.

opdracht 5 - modale werkwoorden

Waarom willen vrouwen kleding ruilen?

comparatief en superlatief

comparatief 

superlatief

stellend

Het is een wijde broek

vergelijkend

Deze broek is wijder dan die.

overtreffend

Dit is het wijdste model.

comparatief en superlatief

+ -er 

dan

het

+ -st 

comparatief 

superlatief

stellend

Dit is een mooie jas.

vergelijkend

Deze jas vind ik mooier dan die.

overtreffend

Dit is de mooiste jas.

comparatief en superlatief

+ -er 

dan

het

+ -st 

comparatief 

superlatief

even groot als

groter dan

het grootst

stellend

even leuk als

vergelijkend

leuker dan

overtreffend

het leukst 

comparatief en superlatief

+ -d

 eindigend op r

comparatief 

positief

superlatief

adjectief

lekker - lekkerder 

duur - duurder

ver - verder

even groot als

groter dan

het grootst

als

+ -er 

dan

het

+ -st 

comparatief en superlatief

goed

veel

weinig

graag

+ -er 

dan

onregelmatig

het

+ -st 

comparatief 

positief

superlatief

adjectief

even groot als

groter dan

het grootst

goed, beter, best

veel, meer, meest

weinig, minder, minst

graag, liever, liefst

als

 eindigend op r

+ -d

lekker - lekkerder 

duur - duurder

ver - verder

comparatief en superlatief

Midzomernacht

Noteer de comparatieve die je hoort.

comparatief en superlatief

Midzomernacht

Demonstratief pronomen

dichtbij 

verder weg

hier

daar

De broek - Deze broek zit lekkerder dan die andere.

Het t-shirt - Dit t-shirt staat me beter dan dat t-shirt.

De t-shirts - Deze t-shirts passen het best.

verder weg

dichtbij 

Demonstratief pronomen

de - deze

het - dit

de - die

het - dat

hier

daar

De broek - Deze broek zit lekkerder dan die andere.

Het t-shirt - Dit t-shirt staat me beter dan dat t-shirt.

De t-shirts - Deze t-shirts passen het best.

verder weg

dichtbij 

Demonstratief pronomen

De broek - Deze broek zit lekkerder dan die andere.

Het t-shirt - Dit t-shirt staat me beter dan dat t-shirt.

De t-shirts - Deze t-shirts passen het best.

hier

daar

de - deze

het - dit

de - die

het - dat

personaal pronomen

Ik lees een boek.

Ik geef mijn boek aan hem. 

Ik verveel me 

met mijn boek? 

direct 

object

indirect object

personaal pronomen

Hij wil een boek.

personaal pronomen

Ik lees een boek.

Geef je (aan) mij een cadeautje?

Zie je mij met mijn boek? 

direct 

object

indirect object

personaal pronomen

personaal pronomen

de-woorden 

het-woorden 

pluralis

 hij / zij

het

ze

hem / haar

het

ze

subjectvorm

ik

jij / je

u

hij

zij/ze

het

wij/we

jullie

zij/ze

objectvorm

subjectvorm

mij / me

jou / je

u

hem

haar

het

ons

jullie

hen / ze / hun

Ik lees een boek.

Zie je mij met mijn boek? 

Geef je (aan) mij een cadeautje?

direct 

object

indirect object

objectvorm

huiswerk

Vertel één minuut over een kledingstuk dat je mooi vindt of graag wilt hebben.

personaal pronomen

subject

object

subject

object

Ik geef ... een cadeautje.

1. jou
2. jouw
3. z'n
4. onze

Ik geef ... een cadeautje.

1. hij
2. zijn
3. z'n
4. hem

Hij geeft ... een cadeautje.

1. ik
2. me
3. z'n
4. onze

Hij geeft ... een cadeautje.

1. ik
2. hij
3. z'n
4. ons

Het is ... cadeautje.

1. ik
2. mij
3. me
4. mijn

Het is ... cadeautje.

1. hij
2. zij
3. ze
4. m'n

Dit is Karel. Ik ga met ... naar de bioscoop.

1. hij
2. hem

Je oma is nu 80 jaar. Hoe gaat het met ...?

1. zij
2. haar

Hoe heet ...?

1. je
2. jou

... hebben les op dinsdag.

1. Ons
2. Wij

Ik wil in de pauze met ... praten.

1. hij
2. hem

Mijn vriendin en ik gaan vanmiddag naar de stad.

1. wij
2. zij
3. jullie
4. ons

Mijn vriendin en mijn zus gaan vanmiddag naar de stad.

1. wij
2. zij
3. jullie
4. ons

Jullie praten over de koning. 

1. hij
2. zij
3. haar
4. hem

De docent geeft Peter en Jan veel huiswerk op.  

1. hen
2. zij
3. ze
4. hun

Ik heb het boek dat ik voor mijn verjaardag kreeg, in de kast gezet.

1. mij boek
2. mijn boek
3. zij boek
4. m'n boek

Welke dingen zijn in dit liedje rood?

Rood

https://www.google.com/search?q=tekst+vandaag+is+rood&oq=tekst+vandaag+is+rood&aqs=chrome..69i57.1857j0j7&sourceid=chrome&ie=UTF-8

Taaltempo 

oefening 7

uitspraak

eindklank -e

huiswerk

Schrijf een tekst: 

'Wat draag je graag'

opdr. 13, blz. 107

Reflectie, blz. 109