Les 12

Dagje Groningen
Wat deed je?
Wat heb je gedaan?
Waar was je?
Waar ben je geweest?
blz. 102
opdracht 7
perfectum voor wat afgesloten is

imperfectrum beschrijving
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Dagje Groningen
Wat deed je?
Wat heb je gedaan?
Waar was je?
Waar ben je geweest?
blz. 102
opdracht 7
perfectum voor wat afgesloten is

imperfectrum beschrijving

Slide 1 - Diapositive

B C                                               Weekendje Maastricht
Hoe ziet jouw zondag eruit?
Hoe ziet jouw werkdag eruit?

Slide 2 - Diapositive

wonen

Slide 3 - Carte mentale

Wonen
de situatie is als volgt...
direct achter het station
eigenlijk
waarschijnlijk
opdracht 2

Slide 4 - Diapositive

demonstratief pronomen
dichtbij: dit / deze
ver(der) weg: dat / die
nu: deze / dit
eerder of later: die / dat
de-woorden: deze / die
het-woorden dit/dat
Deze week heb ik geen tijd
Die week zou ik wel kunnen
oefening 4 en 5
Dit weekend ben ik er.
Dat weekend waren we weg.

Slide 5 - Diapositive

marktplaats.nl
Schrijf een advertentie

Slide 6 - Diapositive

een ... courgette
A
klein
B
kleine

Slide 7 - Quiz

het ... café
A
klein
B
kleine

Slide 8 - Quiz

een ... café
A
klein
B
kleine

Slide 9 - Quiz

een ... idee
A
goed
B
goede

Slide 10 - Quiz

een ... film
A
fantastisch
B
fantastische

Slide 11 - Quiz

een ... bril
A
leuk
B
leuke

Slide 12 - Quiz

een ... weekend
A
prettig
B
prettige

Slide 13 - Quiz

adjectief
de-woorden
jongen




het-woorden
meisje




De jongen (is mooi).
de mooie jongen
een mooie jongen
Het meisje (is mooi).
het mooie meisje
een mooi meisje

Slide 14 - Diapositive

Wat maakt de zanger gelukkig?
Rene Froger

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Vrije tijd

Slide 17 - Diapositive

> -en
> tijden
> transitief (object nodig)
(n)ooit
zelden, bijna nooit
weleens, soms, af en toe,
regelmatig, één keer per week
vaak, meestal
bijna altijd
altijd  <-> (nog) nooit
> met of zonder e bij 'een
verb
adjectief
> meervoud / enkelvoud
> mensen, dieren, planten, dingen, 
   namen & begrippen
(on)regelmatig
de of het
substantief
> uit het hoofd leren / vaste preposities
prepositie
frequentie

Slide 18 - Diapositive

was - is - zal
Tijdsaanduiding - blz. 98

opdracht 4 / Taalhulp - blz. 99

praten over het verleden 
blz. 99

Slide 19 - Diapositive

van richting veranderen
verandering van situatie
reflexief werkwoord

werkwoord dat een 
reflexief pronomen
nodig heeft. 

transitief werkwoord
werkwoord dat een object  nodig heeft
Jan slaat Piet.
Jan vergist zich.
zijn
hebben
Het tweede werkwoord is: 
       - zijn
       - blijven 
       - beginnen 
       - kwijtraken 
       - naderen
       - tegenkomen
Jan is verhuisd.
Jan is naar Piet gefietst
Jan is Piet kwijtgeraakt.
Jan heeft Piet geslagen.
Jan heeft zich vergist.

Slide 20 - Diapositive

Ik ben (mijn ring) verloren.
Ik ben (door Piet) geslagen.
Ik ben (naar school) gefietst / gereisd.
Ik ben verloren.
Ik ben geslagen.
Ik ben schoongemaakt.
Ik ben gebruikt.
Ik ben gebeld.
Ik ben geleerd.
Ik heb (de wedstrijd) verloren.
Ik heb (Piet) geslagen.
Ik heb (40 km) gefietst / gereisd.
k heb verloren.
Ik heb geslagen.
Ik heb schoongemaakt.
Ik heb gebruikt.
Ik heb gebeld.
Ik heb geleerd
zijn
hebben
betekenis
structuur

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

comparatief en superlatief
comparatief: + -er gevolgd door dan
superlatief: + -st gevolgd (het)

Evenveel als vorige week.
Even slim als zijn zusje.

Tien keer zo groot als dit lokaal.
20 keer zo groot als Nederland.

Hoe verder weg, hoe beter.
Hoe mooier ik het vind, hoe meer ik ervoor wil betalen.
Even ... als ...
Net zo ... als ...
Hoe ..., hoe ...
goed - beter - best
veel - meer - meest
weinig - minder - minst
graag - liever - liefst

Slide 24 - Diapositive

Wie gaat graag naar de Verenigde Staten van Amerkia?
Zij gaat liever naar China.
Ik ga het liefst naar Italië.
Wat doe jij het liefst?

Slide 25 - Diapositive

Jij en je twee vrienden maken een stedengrip naar Bacelona. Bespreek en vergelijk drie hotels. 
Gebruik de comparatief en de superlatief
Welk hotel kiezen julie en waarom?

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive



hier = dichtbij 
de - deze
het - dit


daar = verder weg
de - die
het - dat


Demonstratief pronomen
blz. 124, opdracht 4
blz. 254, opdracht 41

Slide 28 - Diapositive

personaal pronomen singular
subject
object

Slide 29 - Diapositive

personaal pronomen plural
subject
object

Slide 30 - Diapositive