Les 1 en 2: herhalen begrippen en paragrafen 1.1, 2.1 en 3.1

Welkom
Leg klaar:
je leesboek 
je leerwerkboek deel A
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Welkom
Leg klaar:
je leesboek 
je leerwerkboek deel A

Slide 1 - Diapositive

timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Poëzie

Slide 3 - Diapositive

Het gedicht: 

introductie in de kenmerken 
en interpretatie

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Intertekstualiteit


Welke 'links' herken
je in dit gedicht?
Teksten zijn altijd verbonden met andere bestaande teksten: uit de literatuur, maar ook uit de samenleving.

Slide 6 - Diapositive

Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet gij dat ook een ander niet.
Sterrenstof: jeugd van tegenwoordig

Slide 7 - Diapositive

Les 1

  • Je kunt uitleggen wat eindrijm is; 
  • Je kent de verschillende rijmschema’s; 
  • Je weet wat alliteratie en assonantie is;
  • Je weet wat enjambement is.


Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Vidéo

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Eindrijm
Woorden aan het einde van de regel hebben dezelfde klank. 

Slide 12 - Diapositive

Rijmschema
Van het eindrijm kun je een rijmschema maken. 
 
Je geeft elke rijmklank een nieuwe letter.
De klank in de eerste regel a, de volgende klank b, etc.


Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Enjambement (p. 20)
... betekent dat een versregel op een ongebruikelijk punt in de zin afgebroken wordt. 

Hierdoor:
> krijgt het laatste woord van de regel of het eerste woord van de volgende regel nadruk,
> maak je alle regels ongeveer even lang,
> kies je bewust voor het weglaten van eindrijm.


Slide 18 - Diapositive

Alliteratie en assonantie
Alliteratie is medeklinkerrijm.
De woorden in een zin beginnen dan met dezelfde medeklinker.
's Zomers stinken alle steden.

Assonantie is klinkerrijm.
De beklemtoonde klinkers in een gedicht zijn dan gelijk.
En dan je hart, je jonge hart...




Slide 19 - Diapositive

Opdracht
  • Maak/zoek een foto zonder personen erop.
  • Bedenk een gedicht bij deze foto.
  • Gebruik de kennis die je vandaag hebt gehoord.
  • Schrijf het op in je mooiste handschrift.
  • Volgende les: jullie gedichten bespreken.

Niet zo'n dichter? Zoek op internet en neem het over.

Slide 20 - Diapositive

Welkom
Leg klaar:
je leesboek 
je leerwerkboek deel A

Slide 21 - Diapositive

timer
10:00

Slide 22 - Diapositive

Les 2

  • Je kent drie vormen van beeldspraak;
  • Je weet hoe je een gedicht kunt interpreteren.

Opdracht met eigen gedicht.

Slide 23 - Diapositive

Beeldspraak (stijlfiguur)

Beeldspraak is een vorm van figuurlijk taalgebruik: iets wordt vergeleken met een beeld of vervangen door een beeld.

Het wordt ook wel een stijlfiguur genoemd.
Stijlfiguren zijn een soort 'taaltrucjes' die
een schrijver toepast om zijn stuk levendiger te maken. 



Slide 24 - Diapositive

Beeldspraak (p. 103)

• Een vergelijking: een beeld bij iets uit de werkelijkheid. 
Het beeld en waarnaar het verwijst staan dicht bij elkaar.
Te herkennen aan: ‘als’, 'zoals' of 'alsof'.


Mijn ogen hangen als vliegen om je heen - Fetze Pijlman
Ik was zo’n steentje in jouw schoen - Erik van Os







Slide 25 - Diapositive

Beeldspraak 

• Een metafoor: de dichter gebruikt alleen het beeld voor wat hij bedoelt.
Je moet zelf uit de context halen waar het beeld naar verwijst.

Voordat ze uitkomt
wil ik even met haar praten;
hoe de bijen gaan gonzen
als ze mooi geworden is (…)
(Merik van der Torren)








Slide 26 - Diapositive

Beeldspraak (p. 182)

• Personificatie: een vorm van beeldspraak 
waarbij levenloze dingen/zaken/begrippen,
niet-menselijke eigenschappen krijgen.


De winter strooit zijn eerste vlokken uit.
De bomen wiegen in de wind, het koren danst.
Het avondlicht danst op de golven.









Slide 27 - Diapositive

Interpreteren
Gedichten kun je interpreteren. Dat wil zeggen dat je betekenis geeft aan wat je leest. 
Je probeert ook te ontdekken wat de dichter met zijn woorden,
beelden en vorm wil overbrengen.

1. Je legt verbanden tussen woorden en regels in een strofe en tussen de strofes onderling; 
2. Je vertelt wat het effect is van de opbouw (strofes, rijmschema) en beeldspraak; 
3. Kijk ook naar het effect van enjambement, assonantie en alliteratie (als dat in het gedicht zit)










Slide 28 - Diapositive

Opdracht: ruil van gedicht
  • Hoeveel strofes heeft je gedicht? Hoeveel regels per strofe?
  • Heeft je gedicht een rijmschema, zo ja welke?
  • Zit er enjambement in je gedicht? Waar? Welke woorden krijgen nadruk?
  • Zit er alliteratie of assonantie in je gedicht? Geef voorbeelden.
  • Zit er beeldspraak in je gedicht? Welke en hoe?
  • Welk effect hebben bovenstaande kenmerken op de betekenis van het gedicht?

Slide 29 - Diapositive