Werkwoorden herkennen (herhalen les 2)

Werkwoorden
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden

Slide 1 - Diapositive

Werkwoorden Uitbeelden
- Verdeel de klas in twee teams.
- Iedereen in het team beeldt 1x een werkwoord uit
(wordt in je oor gefluisterd door je docent).
- Je hebt 1 minuut om het te raden. Het team met de meest geraden werkwoorden wint.
timer
1:00

Slide 2 - Diapositive

Sleep de werkwoorden en de zinnen naar de juiste foto.
Hij fietst.
Hij speelt.
Hij bezorgt

Slide 3 - Question de remorquage

de stam
fietsen - fiets
roepen - roep
springen - spring
denken - denk

rennen - renn -> ren
slapen - slap -> slaap



-en

Slide 4 - Diapositive

springen
ik                  spring
jij/ u             springt
hij/zij/het  springt

wij                springen
jullie            springen
zij                 springen

Slide 5 - Diapositive

rennen
ik                  ren
jij/ u             rent
hij/zij/het  rent

wij                rennen
jullie            rennen
zij                 rennen

Slide 6 - Diapositive

slapen
ik                  slaap
jij/ u             slaapt
hij/zij/het  slaapt

wij                slapen
jullie            slapen
zij                 slapen

Slide 7 - Diapositive

roepen
ik                  
jij           
hij/zij  

wij                
jullie            
zij                 

Slide 8 - Diapositive

Wat is het werkwoord?
De docent schrijft op het bord.
A
docent
B
schrijft

Slide 9 - Quiz

Hij is erg boos.
A
vandaag
B
is

Slide 10 - Quiz

De trein rijdt naar Rotterdam.
A
rijdt
B
Rotterdam

Slide 11 - Quiz

Wij lopen in het park.
A
wij
B
lopen
C

Slide 12 - Quiz

Ik koop kaas in de winkel.
A
koop
B
winkel

Slide 13 - Quiz

Het regent vandaag.
A
het
B
regent
C
vandaag

Slide 14 - Quiz

Hij pakt een koekje uit de trommel.
A
hij
B
pakt
C
een koekje
D
de trommel

Slide 15 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
rennen
A
ren
B
renn
C
rennen

Slide 16 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
beginnen
A
beginnen
B
gin
C
beginn
D
begin

Slide 17 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord
geven
A
geev
B
geef
C
gev

Slide 18 - Quiz

De jongen ....(lopen)
A
lopt
B
loop
C
loopt

Slide 19 - Quiz

U ....... (roepen)
A
roep
B
roept
C
roepen

Slide 20 - Quiz

Wij ........ (wachten)
A
wacht
B
wachte
C
wachten

Slide 21 - Quiz

De leerlingen ....... (schrijven)
A
schrijv
B
schrijven

Slide 22 - Quiz

Het schrift ....(vallen) op de grond.
A
vallen
B
valt

Slide 23 - Quiz

Sleep de persoonsvorm naar de juiste plek.
3.  De docent ................. een toets.
1. Hij ........ een brief.
2. Barcelona .......... van Ajax.
5. Hij ............... altijd op de fiets naar school.
4. Carlos ................. niet van pizza.
6. Hoe ....... die jongen??
geeft
schrijft
wint
houdt
komt
heet

Slide 24 - Question de remorquage