week 42 les 1

• Engels
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 4

Week 42 les 1

Hi there,

Pen, schrift, boek, device op tafel

Doelen

 - Ik weet wat ik moet leren voor het proefwerk van aanstaande woensdag.

- Ik weet wat ik moet doen voor mijn mondeling in de toetsweek. 

- Ik heb een tekst uitgekozen voor mijn mondeling.

- Ik heb geoefend met de grammatica van hoofdstuk 1.

Wat moeten we leren voor de toets?

Kennen- en kunnenlijstje

1. Ga naar It's learning en klik op bronnen.

2. Ga naar SE2

3. Klik op 'kennen- en kunnenlijstjes'.

4. Klik op 'chapter 1' en open/download het bestand. 

We bekijken deze samen! 

Mondeling SE2

Wat neem je mee? 

• Je tekstboek of iPad/laptop (voor de tekst die je gaat voorlezen)
  
• Steekwoorden voor je verhaaltje/PowerPoint
  
• Eventueel nog andere dingen die je denkt nodig te hebben.
  
• Een goed humeur! 

Voorzetsels

Voorzetsels in het Engels zijn: prepositions. 

Een voorzetsel gebruik je om bijvoorbeeld richting aan te geven (through), of iets te beschrijven (with) 

Prepositions: 

Je gebruikt by als je het hebt over manieren van vervoer. 

- I travelled by car (ik reisde met de auto)

Je gebruikt with om het gebruik van machines, andere apparaten en gereedschap te beschrijven of dingen die bij elkaar zijn. 

- The shoe was made with a 3D printer. (de schoen is met een 3D printer gemaakt)

- I am in a relationship with Robert 

Je gebruikt from om aan te geven waar iets of iemand vandaan komt.

- I am from the Netherlands 

Je kunt across, around, away from, down, from, into, off, over, through en to gebruiken om aan te geven in welke richting iets of iemand zich beweegt.

- She is across the street. 

- I jumped off the bridge

Which preposition?
... winter

1. in
2. at
3. on

Preposition of direction:
She ran .... me.

1. across
2. into
3. through
4. off

We travelled ...... car.

1. with
2. by
3. on
4. through

They asked me where I was from. I was I am ...... the Netherlands.

1. in
2. by
3. from
4. across

(A) little, (a) few, much, many, lots of, a lot of

Je gebruikt telwoorden als (a) few, (a) little, much, many, lots of en a lot of om iets te zeggen over hoeveelheden.

Je gebruikt a little en a few om te zeggen dat er niet veel van iets is. A little betekent ‘een beetje’ en gebruik je voor dingen je die niet kunt tellen (bijvoorbeeld ‘plezier’

 A few betekent ‘een paar’ en gebruikt je voor dingen die je wel kunt tellen (bijvoorbeeld ‘vogels’). Je kunt a little en a few gebruiken zonder a ervoor. Het betekent dan ‘weinig’.

She brought a few books with her to read on the train.

She had little work left, so she could leave early.

Je gebruikt much bij dingen die je niet kunt tellen en many bij dingen die je wel kunt tellen. 

Je kunt ook lots of en a lot of gebruiken om te zeggen dat er veel van iets is. Lots of en a lot of kun je gebruiken voor dingen die je niet én wel kunt tellen.

How much flour do you need for the cake?

 

I played lots of rugby with my friends this summer.

I can see many birds in that tree.

A lot of mistakes can be avoided if you think before you act.

We only used ...... salt. So it can't be too salty.

1. a little
2. a few

There are so ....... churches in this village.

1. much
2. many
3. lots
4. few

We have .......... friends here.

1. much
2. a lot of
3. a little

She has ...... money in her bank account.

1. much
2. a lot of
3. few
4. many

Time to practise

Maak nu opdracht 26/27/28a en 49/50/51 uit je boek en zoek een tekst uit voor je mondeling. 

Klaar?

Begin vast met de

PowerPoint voor je mondeling

of leer voor het proefwerk

Welke leestekst heb jij gekozen?

Heb je de doelen bereikt?
Waarom wel of waarom niet?

She walked ______ the street to get to the park.

1. down
2. away from
3. across
4. around

He jumped ______ the river and swam to the other side.

1. over
2. around
3. down
4. away from

The cat climbed ______ the tree and then jumped ______ the roof.

1. up
2. down
3. across
4. onto

The kids ran ______ the field to catch the ball.

1. into
2. down
3. across
4. away from

The bird flew ______ the sky and disappeared ______ sight.

1. into
2. out of
3. away from
4. around