herhaling stam, infinitief, onderwerp en persoonsvorm

• Nederlands
• Lager onderwijs

HERHALING WERKWOORDEN

WERKWOORDEN

DE INFINITIEF VAN EEN WERKWOORD

Geef de infinitief van de onderstaande werkwoorden.

loopt  --> ik zal...

voetbal --> ik zal...

schrijf --> ik zal...

Geef de infinitief van de onderstaande werkwoorden

slaapt - verstoppen - leest

DE STAM VAN EEN WERKWOORD

Geef de stam van de onderstaande werkwoorden.

studeren --> ik...

liggen --> ik...

wandelen --> ik...

Geef de stam van de onderstaande werkwoorden

belt - werken - kook

DE PERSOONSVORM

Stel de ja/neen vraag. Let op --> de pv is altijd een WW

Vandaag vertrekken we naar Spanje.

Wanneer gaan we op vakantie?

Zet de zin in de juiste volgorde zodat het een ja-nee vraag wordt.

Jan

loopt

rondjes

op 

school

Geef de persoonsvormen van de onderstaande zin.

Op zaterdag is er een voetbalwedstrijd.

Wat is de pv in de onderstaande zin?

De meester heeft hard gelopen.

1. meester
2. gelopen
3. heeft
4. hard

HET ONDERWERP 

--> Wie/ wat vraag, gevolgd door persoonsvorm 

Mama heeft gebakken --> wie heeft gebakken? 

Morgen vertrekt de bus --> wat vertrekt morgen? 

Ik help het je onthouden --> wie helpt onthouden? 

Wat is het onderwerp?

Morgen gaan we op uitstap met de juf.

1. de juf
2. we
3. uitstap
4. morgen

Wat is het onderwerp?

De juffen en meesters geven graag les op de Wavo.

Wat is het onderwerp?

Vandaag maakten we voor mama een lekkere taart.