werkwoordelijk gezegde

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 8

werkwoordelijk
gezegde

Het werkwoordelijk gezegde

de persoonsvorm en alle werkwoorden in een zin 

het woordje te hoort erbij als het voor een werkwoord staat

werkwoordelijk gezegde?

De astronaut heeft gisteren zijn eten niet gegeten.

1. de astronaut heeft
2. heeft
3. heeft gegeten
4. heeft zijn eten gegeten

Het werkwoordelijk gezegde?
Wie vloog er als astronaut door de ruimte?

1. wie
2. vloog
3. vloog door de ruimte
4. wie vloog?

werkwoordelijk gezegde?
Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.

1. wil
2. wil schilderen
3. wil opnieuw schilderen
4. schilderen

wg is gelijk aan pv:

Hij bakt een cake.

pv = bakt

wg = bakt

wg heeft meer werkwoorden:

De astronaut  heeft de telescoop gepakt.

pv = heeft

wg = heeft gepakt

Jan koopt een speelgoed raket
wg=

1. Jan
2. een speelgoed raket
3. koopt
4. een

De astronaut begon over de maan te lopen.

1. begon
2. begon over de maan
3. de astronaut begon
4. begon te lopen

De raket werd op grote hoogte gelanceerd.

1. werd gelanceerd
2. de raket werd
3. op grote hoogte gelanceerd
4. de raket werd gelanceerd

De wereld was te klein om vanuit de ruimte te zien.

1. vanuit de ruimte te zien
2. was te klein om te zien
3. was te zien
4. de wereld was te klein

Dus hoe vind ik nu het werkwoordelijk gezegde?

Hij kwam aan op zijn paard.

1. kwam aan op zijn
2. kwam aan
3. kwam
4. Hij zijn paard

Piet liep langs de straten te zwerven.

1. liep
2. liep langs de straten
3. liep langs te zwerven
4. liep te zwerven