Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Lezen
Slide 1 - Diapositive
Sport
Slide 2 - Diapositive
Pauze tot 10.30 u
Slide 3 - Diapositive
Eten en drinken
Slide 4 - Diapositive
de soort
verzameling mensen of dingen met dezelfde kenmerken
de soort - de soorten
zin: Een oliebol is een soort koek.
zin: Een soort vis.
Slide 5 - Diapositive
de soep
water met vlees of groente
de soep - de soepen
zin: Ik maak soep.
zin: Er zit een vlieg in mijn soep.
Slide 6 - Diapositive
sporten
lichamelijk actief zijn
werkwoord sport/sport/sporten
zin: Ik sport elke woensdag.
zin:Sporten doe je vaak met anderen.
Slide 7 - Diapositive
de thee
warme drank die je maakt van gedroogde blaadjes van planten
de thee - de theeën
zin: Ik maak thee met een theezakje en heet water.
Slide 8 - Diapositive
uitleggen
vertellen hoe iets moet of werkt
vertellen zodat iemand iets gaat begrijpen
werkwoord - leg/legt/leggen uit
zin: De docent legt het woord uit .
Slide 9 - Diapositive
het vlees
het zachte deel van het lichaam tussen de huid en de botten
zin: Ik eet geen vlees, maar wel vis.
Slide 10 - Diapositive
de vork
een voorwerp waarmee je in eten prikt
de vork - de vorken
zin: Ik eet mijn maaltijd met een vork.
Slide 11 - Diapositive
de vrouw
volwassen persoon van het vrouwelijke geslacht
de vrouw - de vrouwen
de vrouw <> de man
Zin: De vrouw en de man trouwen vandaag.
Slide 12 - Diapositive
het water
vloeistof zonder kleur of smaak
Zin: Ze drinkt een glas water.
Zin: Water uit de kraan is drinkwater.
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
quizlet.com
Slide 15 - Lien
Slide 16 - Diapositive
Pak je laptop
Slide 17 - Diapositive
Welke kleur heeft melk? Kun je het eten of drinken?
Slide 18 - Question ouverte
Vul de woorden in.
In een restaurant kan ik eten ............ van het .............
A
lekker - pizza
B
menu - kiezen
C
pizza - lekker
D
kiezen - menu
Slide 19 - Quiz
Waarmee kun je snijden en smeren? Kies de goede foto.
A
B
C
D
Slide 20 - Quiz
Maak een zin met het woord: met/ patat/ mayonaise/ ketchup - minimaal 4 woorden - Let op de goede volgorde: persoonswoord - werkwoord - de rest van de zin - gebruik een hoofdletter en een punt een persoonswoord een werkwoord (goede vorm!) een voegwoord
Slide 21 - Question ouverte
wel
niet
Slide 22 - Question de remorquage
Ik ga geen boodschappen doen, want de winkel is al gesloten.
Welk woord bedoel je? wel of niet
Slide 23 - Question ouverte
Wat betekent het woord 'nodig'? Dat gebruik je bij .......
(er zijn meer goede antwoorden)
A
iets wat je leuk vindt
B
Iets wat er moet zijn
C
iets wat niet nodig is
D
iets waar je niet zonder kunt
Slide 24 - Quiz
In de klas werk ik heel nauwkeurig en let ik op details.
Welk woord past bij deze zin?
A
slordig
B
goed
C
precies
D
netjes
Slide 25 - Quiz
Mijn ............ is in de ............... aan het begin van de dag. Ik eet dan graag brood of yoghurt, met thee of melk.
Vul de juiste woorden in.
A
avondeten - avond
B
lunch - middag
C
ontbijt - avond
D
ontbijt - ochtend
Slide 26 - Quiz
De kinderen eten graag een ronde oranje vrucht. Ze kopen dit fruit op de markt. Ze vinden het lekker.
Welk fruit wordt er bedoeld? Noem 1 woord.
Slide 27 - Question ouverte
Deze groente koop ik in de winkel of op de markt. Het is groen en ik maak er salade van.
A
bietjes
B
rode kool
C
sla
D
prei
Slide 28 - Quiz
Het is de tegenstelling van goed.
Welke picto hoort er bij het woord 'slecht'?
A
B
C
D
Slide 29 - Quiz
Welke snack eet jij graag om ongeveer 17.00 uur?
Slide 30 - Carte mentale
Ik ga ...................... naar school, want anders kom ik te laat en dat vindt de docent niet goed.
(er zijn meer goede antwoorden)
A
vlug
B
langzaam
C
traag
D
snel
Slide 31 - Quiz
Wat vind jij het lekkerste snoep?
Slide 32 - Question ouverte
Waar lees je de betekenis van het woord: de soort
A
Een lijst met eten in een restaurant.
B
De maaltijd in de ochtend.
C
Iets wat langzaam gaat.
D
Een verzameling mensen of dingen met hetzelfde kenmerk.
Slide 33 - Quiz
Zoek een foto van de soep die jij lekker vindt.
Slide 34 - Question ouverte
Maak een zin met het woord: sporten (minimaal 4 woorden ) - Let op de goede volgorde: persoonswoord - werkwoord - de rest van de zin - gebruik een hoofdletter en een punt een persoonswoord een werkwoord (goede vorm!) een voegwoord
Slide 35 - Question ouverte
Een warme drank die je maakt van gedroogde blaadjes van planten.
Welk woord bedoel ik?
A
de melk
B
de thee
C
de koffie
D
de chocolademelk
Slide 36 - Quiz
Bij welke foto zie jij iemand die iets uitlegt?
(Er zijn meer goede antwoorden)
A
B
C
D
Slide 37 - Quiz
Vul aan: Vlees dat je kunt eten is van ....................
A
varken
B
kip
C
vis
D
rund
Slide 38 - Quiz
Een maaltijd eet je met bestek. Bestek bestaat uit de lepel, het mes en de .........
A
beker
B
bord
C
kopje
D
vork
Slide 39 - Quiz
De .......................... en de .......................kregen samen een dochter. Dit kind wordt later een ...............