die Fragewörter (de vraagwoorden)

die Fragewörter 

de vraagwoorden 

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 5 min

Éléments de cette leçon

die Fragewörter 

de vraagwoorden 

Slide 1 - Diapositive

Doelen

  1. Je weet wat Duitse vraagwoorden zijn
  2. Je weet de vertalingen van de 9 Duitse vraagwoorden
  3. Je kunt de vraagwoorden in een Duitse zin plaatsen


Slide 2 - Diapositive

vraagwoorden
das Fragewort (enkelvoud)
die Fragewörter (meervoud)

Slide 3 - Diapositive

Welches Wort ist ein Fragewort?

(Welk woord is een vraagwoord?)
A
Wann
B
Montag
C
Dienstag
D
Mittwoch

Slide 4 - Quiz

Welches Wort ist ein Fragewort?
A
Tier
B
Person
C
Katze
D
Wer

Slide 5 - Quiz

Welke Duitse vraagwoorden ken nog?

Slide 6 - Question ouverte

8 Deutsche Fragewörter: 

wie = wer

wat = was

waar = wo

waarvandaan = woher

hoe = wie

wanneer = wann

waarom = warum

welk(e) = welche

Slide 7 - Diapositive

even checken!
Fülle die richtige Antwort aus?

Slide 8 - Diapositive

(wanneer) ________ kommst du morgen? Ich komme morgen um halb 10.
A
wer
B
wie
C
wo
D
wann

Slide 9 - Quiz

(Hoe) ________ heißt dein Hund?
A
wer
B
wie
C
wann
D
woher

Slide 10 - Quiz

(waarom)_______ hast du das gemacht?
A
wann
B
warum
C
wohin
D
woher

Slide 11 - Quiz

(Wat) _______ ist eine Bratwurst?
A
wann
B
was
C
wohin
D
woher

Slide 12 - Quiz

(Welke) _______ Musik gefällt dir?
A
was
B
wie
C
welche
D
wohin

Slide 13 - Quiz

(wie) _______ kann das vorlesen?
A
welche
B
wie
C
wer
D
wohin

Slide 14 - Quiz

(waarvandaan) ______ kommst du? Aus Frankreich
A
woher
B
wohin
C
warum
D
welche

Slide 15 - Quiz

(Waar) ______ liegt die Hauptstadt Berlin?
A
wohin
B
wo
C
warum
D
welche

Slide 16 - Quiz

Zijn je doelen bereikt?

Je weet wat Duitse vraagwoorden zijn
Je weet de vertalingen van de 8 Duitse vraagwoorden
Je kunt de vraagwoorden in een Duitse zin plaatsen


Slide 17 - Diapositive

8 Deutsche Fragewörter

wie = wer

wat = was

waar = wo

waarvandaan = woher

hoe = wie

wanneer = wann

waarom = warum

welk(e) = welche

Slide 18 - Diapositive

Welke Duitse vraagwoorden met vertalingen ken je nu?
(vul in als je tijd over hebt)

Slide 19 - Question ouverte