Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
CURSUS 4: Taal
paragraaf 1
Cursus 4: TAAL
Pak je boek (blz. 98) & schrift.
Ga in de LessonUp!
§6 Letterlijk en figuurlijk
Slide 1 - Diapositive
Je kan de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Lesdoelen
Slide 2 - Diapositive
Planning
Huiswerk nakijken
Herhaling paragraaf 5
Instructie paragraaf 6
In gesprek over de begrippen letterlijk, figuurlijk en uitdrukking
Aan de slag
Afronden!
Slide 3 - Diapositive
De vorige les eindigden we met de begrippen 'formeel' en 'informeel'. Wat is het verschil ook alweer?
Slide 4 - Question ouverte
Stel je moet morgen naar de tandarts en je wil graag aan de docent melden dat je het eerste uur iets later bent. Maak zelf een formele zin om dit te melden.
Slide 5 - Question ouverte
Huiswerk controle & nakijken
We kijken samen opdracht 2 & 3 na op blz. 98-99
Slide 6 - Diapositive
= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten.
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest.
Letterlijk taalgebruik
Slide 7 - Diapositive
= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik
Slide 8 - Diapositive
Opdracht 1 (blz. 100)
Slide 9 - Diapositive
Hij begint nu al naast zijn _____ te lopen.
A
schoenen
B
vriendin
C
fiets
D
geweten
Slide 10 - Quiz
Dat kun je wel op je _____ schrijven.
A
hand
B
voorhoofd
C
buik
D
been
Slide 11 - Quiz
Op een _____ wolk zitten.
A
donkere
B
mooie
C
roze
D
witte
Slide 12 - Quiz
Figuurlijk taalgebruik ...
kom je tegen in spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes.
Er wordt in zo'n zin vaak een figuur (beeld) gebruikt om iets duidelijk te maken. In het buitenland bestaat een aantal rare uitdrukkingen. Kijk maar mee.
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Vidéo
Wat?
Cursus 4 Taal, §6 Letterlijk en figuurlijk.
Opdracht 3 en 4 (blz. 101).
Hoe?
Zelfstandig. Werk de antwoorden uit in je schrift.
Hulp
Steek je vinger op, de docent komt bij je.
Tijd
10 minuten. Daarna gaan we afronden.
Klaar?
Laat het controleren door de docent.
Zoek daarna op het internet naar 5 uitdrukkingen/spreekwoorden met een dier erin. Schrijf deze in je schrift met de betekenis erachter.
Opdrachten maken
timer
10:00
Slide 18 - Diapositive
Je kan de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik herkennen.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.