Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
CURSUS 4: Taal
paragraaf 1
Cursus 4: TAAL
Bekijk paragraaf 6 op blz. 96-97.
Ga in de LessonUp.
Lees verder in je leesboek.
timer
15:00
§6 Letterlijk en figuurlijk
Slide 1 - Diapositive
Je weet de kenmerken van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Je kent de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taal.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Lesdoelen
Slide 2 - Diapositive
In deze les:
Herhaling paragraaf 5;
huiswerk bespreken;
instructie paragraaf 6;
in gesprek over de begrippen alfabet, karakter en lettergreep en bouwstenen;
aan de slag;
afronden!
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Wie kan kort vertellen waar we het de vorige les over hebben gehad?
Slide 5 - Diapositive
Vorige les eindigden we met de begrippen 'formeel' en 'informeel'. Wat is het verschil ook alweer?
Slide 6 - Question ouverte
Stel je moet morgen naar de tandarts en wil graag aan je docent melden dat je het eerste uur iets later bent. Maak zelf een formele zin om dit te melden.
Slide 7 - Question ouverte
Huiswerk bespreken:
§5 Formeel en informeel.
Opdracht 2 t/m 5 (blz. 94-95).
Slide 8 - Diapositive
Wat?
Cursus 4 Taal, §6 Letterlijk en figuurlijk.
Rode boek: opdracht 1 (blz. 96-97).
Blauwe boek: opdracht 2 (blz. 96-97).
Hoe?
In tweetallen. Schrijf de antwoorden in je schrift!
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt (4 B's).
Tijd
5 minuten. Daarna gaan we afronden.
Klaar?
Lees de tekst en de begrippen van deze paragraaf alvast door.
Startopdracht
timer
5:00
Slide 9 - Diapositive
= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten.
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest.
Letterlijk taalgebruik
Slide 10 - Diapositive
= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik
Slide 11 - Diapositive
Letterlijk of figuurlijk?
Slide 12 - Diapositive
Letterlijk of figuurlijk?
Slide 13 - Diapositive
Figuurlijk taalgebruik in onze taal
1. Zoek op je iPad drie uitdrukkingen uit onze taal en schrijf deze op in je schrift (gebruik bovenstaande website)!
2. Noteer wat deze uitdrukkingen betekenen.
3. Onderzoek waar jouw uitdrukkingen vandaan komen.
kom je tegen in spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes.
Er wordt in zo'n zin vaak een figuur (beeld) gebruikt om iets duidelijk te maken. In het buitenland bestaat een aantal rare uitdrukkingen. Kijk maar mee.
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Diapositive
Slide 21 - Diapositive
Uitdrukkingen uit een andere taal
1. Zoek op je iPad een spreekwoord of een uitdrukking uit een andere taal (die wij hier in Nederland niet kennen) en schrijf deze op in je schrift.
2. Noteer wat deze uitdrukking betekent.
3. Onderzoek waar jouw uitdrukking vandaan komt.
timer
5:00
Slide 22 - Diapositive
Wat?
Cursus 4 Taal, §6 Letterlijk en figuurlijk.
Rode boek: opdracht 2 t/m 4 (blz. 96-97).
Blauwe boek: opdracht 2 t/m 4 (blz. 96-97).
Hoe?
Zelfstandig. Werk de antwoorden uit in je schrift.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt (4 B's).
Tijd
10 minuten. Daarna gaan we afronden.
Klaar?
Ga verder in je leesboek!
Opdracht
timer
10:00
Slide 23 - Diapositive
Je weet de kenmerken van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Je weet de verschillen tussen letterlijk en figuurlijk taal.
Je kunt voorbeelden geven van letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Lesdoelen
Slide 24 - Diapositive
Figuurlijk taalgebruik
Letterlijk taalgebruik
Anouk rekende op Laure: ze schreef 2 + 2 op haar arm