Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
H1
Kennismaken met commerciele beroepen
Slide 1 - Diapositive
Welke eigenschap moet een commercieel medewerker bezitten?
A
Goed kunnen overtuigen
B
Goed kunnen plannen.
C
Goed kunnen organiseren.
D
Goed de administratie kunnen bijhouden.
Slide 2 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een retailer?
A
Een groothandelaar
B
Een fabrikant
C
Een detaillist
D
Een consument
Slide 3 - Quiz
Wat is een detaillhandelaar?
A
Een ondernemer die zijn producten aan consumenten verkoopt.
B
Een ondernemer die zijn producten aan bedrijven verkoopt.
C
Een ondernemer die zijn diensten aan consumenten verkoopt.
D
Een ondernemer die zijn diensten aan bedrijven verkoopt.
Slide 4 - Quiz
Op welke wijze kan een retailer meer verkoop halen uit zijn formule?
A
Meer personeel aannemen.
B
Zijn winkelpand vergroten.
C
Meer service bieden.
D
Meer beveiling plaatsen.
Slide 5 - Quiz
Hoe kan een retailer zijn klanten aan hem binden?
A
De verkoopprijzen verlagen.
B
De klant niet opdringerig benaderen.
C
Een breed assortiment bieden.
D
Een klantenkaart aanbieden.
Slide 6 - Quiz
Wat wordt er bedoeld met een imago van een bedrijf?
A
Het beeld dat mensen van een bedrijf hebben.
B
Het beeld dat influencers over een bedrijf willen uitstralen.
C
De boodschap van de reclamacampagnes van een bedrijf.
D
De boodschap die influencers over een bedrijf overdragen.
Slide 7 - Quiz
Welk van de onderstaande stellingen is juist?
A
Een detailhandelaar verkoopt goederen en een retailer diensten.
B
Een detailhandelaar verkoopt goederen en diensten en een retailer diensten.
C
Een detailhandelaar en een retailer verkopen goederen en diensten.
D
Een detailhandelaar verkoopt goederen en een retailer goederen en diensten.
Slide 8 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een speciaalzaak?
A
Hema
B
H&M
C
Keurslager
D
Xenos
Slide 9 - Quiz
H2
De detailformule
Slide 10 - Diapositive
Waarom worden ouderen een steeds belangrijker doelgroep voor supermarkten?
A
De groep ouderen wordt in Nederland steeds groter.
B
Een bezoek aan de supermarkt is een uitje voor ouderen.
C
Ouderen doen vaak boodschappen.
D
Ouderen eten veel.
Slide 11 - Quiz
Een drogisterij verkoopt naast verzorgingsproducten ook voeding, kleding en speelgoed. Waarvan is hier sprake?
A
Brancheontwikkeling
B
Brancheorganisatie
C
Brancheverbreding
D
Branchevervaging
Slide 12 - Quiz
Hoe noem je een winkel die de laagste prijzen biedt?
A
Discounter
B
Speciaalzaak
C
Supermarkt
D
Warenhuis
Slide 13 - Quiz
Hoe noem je een winkel met een smal en diep assortiment?
A
Discounter
B
Speciaalzaak
C
Supermarkt
D
Warenhuis
Slide 14 - Quiz
Wat is een voorbeeld van directe distributie?
A
Een fabrikant levert vanuit zijn magazijn goederen aan de consument.
B
Een speciaalzaak levert in een winkel zijn goederen aan de consument.
C
Een supermarkt levert per koerier zijn goederen aan de consument.
D
Een webwinkel levert per koerier zijn goederen aan de consument.
Slide 15 - Quiz
Op welke wijze kan een winkel haar distributiekanaal verkorten?
A
Door gebruik te maken van meerdere vervoersbedrijven in het land.
B
Door de goederen bij de groothandel in te kopen in plaats van de producent.
C
Door de goederen vanuit een webshop te verkopen in plaats van een winkelpand.
D
Door meerdere leveringen door één transportbedrijf te laten uitvoeren.
Slide 16 - Quiz
Op de make-upafdeling van een luxe warenhuis kunnen klanten zich door een verkoopmedewerker laten opmaken. Van welke vorm van distributie is hier sprake?
A
Exclusieve distributie
B
Interne distributie
C
Intensieve distributie
D
Selectieve distributie
Slide 17 - Quiz
De fabrikant van Coca Cola wil een nieuwe smaak aan zoveel mogelijk klanten verkopen. Van welke vorm van distributie is hier sprake?
A
Exclusieve distributie
B
Interne distributie
C
Intensieve distributie
D
Selectieve distributie
Slide 18 - Quiz
Wat is een branche?
A
Een groep bedrijven die dezelfde producten en diensten verkopen.
B
Een groep bedrijven die in dezelfde regio zijn gevestigd.
C
Een groep medewerkers die dezelfde producten en diensten verkopen.
D
Een groep medewerkers die in dezelfde regio werken.
Slide 19 - Quiz
Welke winkelbeleving kan leiden tot een hogere omzet?
A
De klanten een gratis parkeerplaats bieden.
B
De klanten gratis producten laten praten.
C
Kortere wachttijden bij de kassa bieden.
D
Meer personeel in de winkel laten werken.
Slide 20 - Quiz
H3
Producten
Slide 21 - Diapositive
Het assortiment van een slagerij bestaat uit vele soorten vlees. Van welk assortiment is hier sprake?
A
Breed en diep assortiment.
B
Breed en ondiep assortiment.
C
Smal en diep assortiment.
D
Smal en ondiep assortiment.
Slide 22 - Quiz
Een telefoonwinkel verkoopt alleen de nieuwste I-phones. Van welk assortiment is hier sprake?
A
Breed en diep assortiment.
B
Breed en ondiep assortiment.
C
Smal en diep assortiment.
D
Smal en ondiep assortiment.
Slide 23 - Quiz
Welke winkelvorm verkoopt een consistent assortiment?
A
Een discounter met woonassocoires, voeding en kleding in het assortiment.
B
Een drogisterij met make up, dierenvoeding en snoep in het assortiment.
C
Een supermarkt met speelgoed, handdoeken en voeding in het assortiment.
D
Een sportwinkel met bidons, voetballen en sportkleding in het assortiment.
Slide 24 - Quiz
Wat is het randassortiment van een bloemenzaak?
A
Bloemen
B
Bloemenkaartje
C
Planten
D
Vazen
Slide 25 - Quiz
Wat is het kernassortiment van een doe-het-zelf winkel?
A
Knuffelbeer
B
Rolletje pepermunt
C
Tenten
D
Verf
Slide 26 - Quiz
Waarvan is een batterij voor een zaklamp een voorbeeld?
A
Complementaire artikel
B
Follow-up artikel
C
Impulsartikel
D
Rage-artikel
Slide 27 - Quiz
Waarvan is een stropdas bij een overhemd kopen een voorbeeld?
A
Complementaire artikel
B
Concurrerent artikel
C
Follow-up artikel
D
Impulsartikel
Slide 28 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een impulsartikel?
A
Een artikel dat een klant koopt om het in de mode is.
B
Een artikel dat een klant koopt omdat het goed bij een artikel past.
C
Een artikel dat een klant koopt voor het gebruik van een ander artikel.
D
Een artikel dat een klant koopt zonder er vooraf over na te hebben gedacht.
Slide 29 - Quiz
Waar vind je een A-merk artikel in een schap?
A
Op bukhoogte
B
Op grijphoogte
C
Op ooghoogte
D
Op reikhoogte
Slide 30 - Quiz
Waarom verkoopt een winkelier concurrerende artikelen?
A
Omdat hij hetzelfde als zijn concurrent wil verkopen
B
Omdat hij meer artikelen dan zijn concurrent wil verkopen
C
Omdat hij wil dat de klant iets te kiezen heeft
D
Omdat hij wil dat de klant uit verschillende winkeliers kan kiezen.