Taalgereedschap Brons - les 7 - voornaamwoorden - schooljaar '24-'25

Taalgereedschap Brons - les 7 

inprentwoorden
voornaamwoorden
werkwoordspelling
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Taalgereedschap Brons - les 7 

inprentwoorden
voornaamwoorden
werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

Begintaak - werkwoordspelling

Maak het blad dat op tafel ligt. 


Slide 2 - Diapositive

Lezen

Slide 3 - Diapositive

Planner
maandag 3 maart 

3.2.A - alle kolommen
3.4.C +D

Slide 4 - Diapositive

woorddictee
1. professionele                                        8. piramides
2. puberteit
3. psychiater
4. perziken
5. papegaai
6. portemonnee
7.  pyjama

Slide 5 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
die, dat, deze, dit, zulke, zo’n, dergelijke

Je moet er een zelfstandig naamwoord (zn) achter kunnen zetten.

Bijvoorbeeld: Die is heel erg lief.
Die hond is heel erg lief.

Slide 6 - Diapositive

Vragend voornaamwoord
    wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Een vragend voornaamwoord (vr.vnw) staat vaak aan het begin van een zin en vraagt naar een persoon of ding.

Bijvoorbeeld: Wie gaat er naar het schoolfeest op 17 feb.?

Slide 7 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
 Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

ik, je, jij, jou, u, hij, zij, ze, het, wij, we, jullie, zij (meervoud), mij, me, hem, haar, ons, hen, hun en ze (meervoud)

Slide 8 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan 
van wie iets is.

Het staat bijna altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

Bijvoorbeeld: Dat is mijn pen!

Slide 9 - Diapositive

Vanmiddag gaat dat meisje naar de open dag van het Eligant Lyceum.
aanw. vnw. =
A
dat meisje
B
dat
C
van
D
het

Slide 10 - Quiz

Hij heeft een kopje thee gezet.

Hij = ?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Weet jij wie de bal heeft gegooid?

vragend voornaamwoord = ?
A
Weet
B
jij
C
wie
D
heeft

Slide 12 - Quiz

Bedenk zelf een zin in deze volgorde:
aanwijzend voornaamwoord – zelfstandig naamwoord – zelfstandig werkwoord – bezittelijk voornaamwoord – zelfstandig naamwoord.

Slide 13 - Question ouverte