Kapitel 6 havo 3

Havo 3
Kapitel 6
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

Éléments de cette leçon

Havo 3
Kapitel 6

Slide 1 - Diapositive

Je moet 3 groepen in de naamvallen (1,3,4) in het Duits kunnen vervoegen:
1: de lidwoorden: der/die/das/ein 

Persoonlijke voornaamwoorden: duiden personen en onderwerpen aan zonder ze echt bij de naam te noemen.

Bezittelijke voornaamwoorden: Bezittelijke voornaamwoorden gebruik je, zoals de naam al zegt, als je bezit aan wil tonen (iets is van iemand). 

Slide 2 - Diapositive

De lidwoorden

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

1e naamval

4e naamval
3e naamval
meewerkend voorwerp
onderwerp
lijdend voorwerp

Slide 6 - Question de remorquage

1e naamval
eerste naamval = het onderwerp van de zin.
• De controlevraag is: wie of wat + gezegde?




ich - du - er sie es - wir - ihr - Sie/sie 

Slide 7 - Diapositive

(de)_________Diebstahl (m) war gestern.
A
Der
B
Die
C
Das
D
Dem

Slide 8 - Quiz

(de)_____Feuerwehr (v) war pünktlich
A
Der
B
Die
C
Das
D
Dem

Slide 9 - Quiz

(het)_____Projekt (o) verlief gut.
A
Der
B
Die
C
Das
D
Dem

Slide 10 - Quiz

(Hij)______hat gestern Geburtstag
A
Er
B
Ihm
C
Ihn
D
Euch

Slide 11 - Quiz

3e naamval
• De derde naamval gebruik je voor zinsdelen die het meewerkend voorwerp zijn.
• Geen voorzetsel = Ontleden: Je kunt er ‘aan’ of ‘voor’ voorzetten of weglaten
• De controlevraag is: AAN/VOOR wie + gezegde + onderwerp 

mir - dir - ihm - ihr - ihm - uns-  euch-  Ihnen/ihnen


Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Soms hoef je niet te ontleden.
Wanneer is dit?
A
Wanneer de zin in de tegenwoordige tijd staat
B
Wanneer de zin in de verleden tijd staat
C
Bij voorzetsels met een vaste naamval
D
Wanneer de zin minder dan 10 woorden heeft (korte zin)

Slide 14 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in de derde naamval?

Slide 15 - Question ouverte

Voorzetsels + 3
aus uit
bei bij
mit met
seit sinds
von van
nach naar/na (zonder lidwoord)
zu naar (bij personen/gebouwen)
außer behalve

Slide 16 - Diapositive

Wann möchtet er mit (jouw) ________ Schwester ein Eis essen?
A
dein
B
deiner
C
deinem
D
deine

Slide 17 - Quiz

Sie geben (deze)______________ Hund Kekse.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 18 - Quiz

Kann ich heute bei (jou)____kommen?
A
du
B
dir
C
dich
D
dem

Slide 19 - Quiz

Mark geht oft mit (de)___________ Hunde(….) spazieren.
A
dem-Hunde
B
die-Hunden
C
der-Hunde
D
den-Hunden

Slide 20 - Quiz

4e naamval
• De vierde naamval is het lijdend voorwerp.
 De controlevraag is: wie of wat + gezegde + onderwerp. 

den Mann          die Frau                     das Kind                     die Leute
einen Mann     eine Frau                    ein Kind                        keine Leute
 
mich - dich - ihn - sie - es- uns - euch - Sie/sie

Slide 21 - Diapositive

Wat zijn de voorzetsels in de vierde naamval?

Slide 22 - Question ouverte

Voorzetsels + 4
durch door
ohne zonder
für voor
entlang langs
gegen tegen
um om
bis tot

Slide 23 - Diapositive

Die Mannschaft hat (het) ___________ Turnier (o) gewonnen.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 24 - Quiz

Die Frau kauft (het)______________ Buch.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 25 - Quiz

Ich habe (mijn) _________ Katze seit drei Jahren.
A
mein
B
meine
C
meiner
D
meinen

Slide 26 - Quiz

Lesen finde ich ohne (het) ______ Wörterbuch schwierig.
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 27 - Quiz

Nu alles door elkaar!

Slide 28 - Diapositive

D... Kind lacht.
A
das
B
den
C
dem
D
der

Slide 29 - Quiz

D... Mann liest d... Buch.
A
der, dem
B
den, das
C
der, den
D
der, das

Slide 30 - Quiz

Ich gab mein... Schwester ein Buch.
A
meine
B
meinem
C
meiner
D
meinen

Slide 31 - Quiz

Slide 32 - Vidéo

Slide 33 - Vidéo

Slide 34 - Vidéo