Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 55 min
Éléments de cette leçon
Grammatica
PV, OW, WG-NG, LV, MV, VZV en BWB
Slide 1 - Diapositive
Persoonsvorm
Hoe vind je die?
Slide 2 - Diapositive
Wat is de pv? De kinderen lopen iedere ochtend naar school.
A
De kinderen
B
Lopen
C
Lopen iedere ochtend
D
Naar school
Slide 3 - Quiz
Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp?
Slide 4 - Diapositive
Wat is het ow? De kinderen lopen iedere ochtend naar school.
A
De kinderen
B
School
C
Ochtend
D
Iedere ochtend
Slide 5 - Quiz
WG en NG
Slide 6 - Diapositive
Bevat de volgende zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde?
De juf schijnt leuk te zijn.
A
WG
B
NG
Slide 7 - Quiz
De juf schijnt met de zaklamp.
A
WG
B
NG
Slide 8 - Quiz
Lijdend voorwerp
Slide 9 - Diapositive
Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
A
Razend
B
Gooide
C
De leraar
D
Een krijtje
Slide 10 - Quiz
Voorzetselvoorwerp
Slide 11 - Diapositive
Ik verlang al maanden naar de vakantie.
A
Ik
B
Verlang
C
Al maanden
D
Naar de vakantie
Slide 12 - Quiz
Bijwoordelijke bepaling
Slide 13 - Diapositive
De meeste wijnen komen uit Frankrijk.
A
De meeste wijnen
B
Komen
C
Uit Frankrijk
Slide 14 - Quiz
Zinnen ontleden!
Slide 15 - Diapositive
Bijvoegelijke bepaling
Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijke bepaling vind je door te vragen welk/wat voor + het zelfstandige naamwoord?
Slide 16 - Diapositive
Bijstelling
De bijstelling is een bijzondere bijvoeglijke bepaling. Het zinsdeel waarin een bijstelling staat, bestaat uit twee delen. Met de twee delen wordt hetzelfde bedoeld en ze kunnen meestal van plaats wisselen.
Slide 17 - Diapositive
Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, is druk bezig met de organisatie van de kroning van Willem Alexander.
In de eerste zin is de hoofdstad van Nederland bijstelling bij Amsterdam
De bijstelling staat meestal tussen twee komma’s.
Slide 18 - Diapositive
Vragend voornaamwoord
wie, wat, welke en wat voor (een)
Slide 19 - Diapositive
Naar welke klas gaat zij na de vakantie?
A
Naar
B
Welke
C
Gaat
D
Vakantie
Slide 20 - Quiz
Onbepaald voornaamwoord
men, (n)iemand, (n)iets, ieder(een), alles, elk, wat, enig(e), het een of ander.
Slide 21 - Diapositive
Het kan lidwoord, persoonlijk vnw. of onbepaald vnw. zijn.
het als lidwoord : hoort bij een zelfstandig naamwoord: het meisje
het als pers. vnw. verwijst naar iets wat voorafgaat of volgt: Het lijkt me logisch dat hij dat doet.
Het als onbepaald vnw. staat op zichzelf: Het vriest