Blok 4 - les 1 -woordenschat geld en sparen

Blok 4 - les 1 -woordenschat geld en sparen
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 6

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Blok 4 - les 1 -woordenschat geld en sparen

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

lesdoel
Ik leer woorden bij het thema geld en sparen en
ik leer dat je een nieuw woord goed kunt onthouden door er een zin mee te maken.

Slide 3 - Diapositive

aanschaffen
kopen
tegenwoordige tijd

verleden tijd
Ik schaf aan
Hij schaft aan
Wij schaffen aan
Ik schafte aan
Hij schafte aan
Wij schaften aan
Voltooid deelwoord
Ik heb aangeschaft

Slide 4 - Diapositive

de afschrijving
bewijs op papier dat er geld van je rekening is betaald.
Als je iets met jouw bankpas betaald ontvang je een afschrijving. Deze kun je tegenwoordig ook online bekijken en printen.

Slide 5 - Diapositive

de betaling
betalen, afrekenen
De betaling vond cash plaats. Ik rekende dus niet af met mijn banpkas.

Slide 6 - Diapositive

de bijschrijving
bewijs op papier dat er geld op je rekening is bijgekomen.
De bijschrijving van mijn salaris vindt altijd plaats aan het einde van de maand.

Slide 7 - Diapositive

failliet
je bent failliet als je je schulden niet meer kunt betalen.
Sinds januari bestaat de winkelketen Blokker niet meer. Zij zijn failliet gegaan.

Slide 8 - Diapositive

de financiën
de geldzaken
Hoe gaat het met jullie financiën. Gelukkig gaat het bij mij goed en kan ik nog steeds alles betalen.

Slide 9 - Diapositive

de korting
het bedrag dat je minder hoeft te betalen.
Ik ben dol op de uitverkoop, want dan krijg je vaak enorme kortingen.

Slide 10 - Diapositive

de kost verdienen
kopen
tegenwoordige tijd

verleden tijd
Ik verdien de kost
Hij verdient de kost
Wij verdienen de kost
Ik verdiende de kost
Hij verdiende de kost
Wij verdienden de kost
Voltooid deelwoord
Ik heb de kost verdiend
Hoe verdien ik de kost?

Slide 11 - Diapositive

het salaris
het bedrag dat je iedere maand krijgt voor het werk dat je doet.
Ik ben blij met mijn salaris. Zonder salaris zou ik anders niks kunnen kopen.

Slide 12 - Diapositive

de uitverkoop
de periode waarin een winkel sommige artikelen voor minder geld verkoopt.
Ik ben blij met mijn salaris. Zonder salaris zou ik anders niks kunnen kopen.

Slide 13 - Diapositive

verbruiken
opmaken door het te gebruiken.
tegenwoordige tijd

verleden tijd
Ik verbruik
Hij verbruikt
Wij verbruiken
Ik verbruikte
Hij verbruikte
Wij verbruikten
Voltooid deelwoord
Ik heb verbruikt
Energie is erg duur daarom probeert iedereen zo min mogelijke te verbruiken.

Slide 14 - Diapositive

de verhouding
de relatie tussen dingen.
Bijvoorbeeld: als je 1 liter limonade maakt, meng je één deel siroop met vijf delen water. 
De verhouding is dan 1 op 5.
Verhoudingen kun je ook maken in verhoudingstabellen.
siroop
1
2
6
12
water
5
10
30
60

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Als je een nieuw woord goed wilt onthouden, maak je er een zin mee.
Hoe doe je dat?
A
Je gebruikt het woord in de zin en je zorgt ervoor dat de betekenis van het woord duidelijk is.
B
Elke zin met het nieuwe woord erin is goed.
C
Je maak teen zin met de betekenis van het woord, maar je hoeft het woord zelf niet te gebruiken.

Slide 17 - Quiz

Noem één ding waarvoor jij wilt sparen?

Slide 18 - Question ouverte

Hoe kun je extra geld verdienen?
Bedenk een manier!

Slide 19 - Question ouverte


A
Je moet goed op je financiën letten.
B
Als je je financiën bijhoudt, weet je hoeveel geld je te besteden hebt.
C
De minister van Financiën kwam op bezoek.

Slide 20 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
De kapsalon moet veel haarlak kopen.
A
aanschaffen
B
failliet
C
uitverkoop
D
financiën

Slide 21 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
Er zijn meer vrouwen klant dan mannen.
A
salaris
B
bijschrijving
C
verhouding
D
financiën

Slide 22 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
De geldzaken van de bazin waren niet in orde.
A
salaris
B
bijschrijving
C
verhouding
D
financiën

Slide 23 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
Er kwam niet genoeg geld binnen op de rekening.
A
aanschaffen
B
bijschrijving
C
uitverkoop
D
financiën

Slide 24 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
Ze raakte bijna haar kapsalon kwijt.
A
aanschaffen
B
failliet
C
uitverkoop
D
financiën

Slide 25 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
De kapster krijgt elke maand haar loon.
A
salaris
B
bijschrijving
C
verhouding
D
financiën

Slide 26 - Quiz

Welk woord hoort bij de zin?
Het meisje koopt spullen tijdens de opruiming.
A
aanschaffen
B
bijschrijving
C
uitverkoop
D
financiën

Slide 27 - Quiz

Maak de zin af.
Vorige maand heb ik deze auto ...........
A
verdien de kost
B
salaris
C
verbruikt
D
aangeschaft

Slide 28 - Quiz

Maak de zin af.
Met mijn goede ...... kon ik dat makkelijk betalen.
A
verdien de kost
B
salaris
C
verbruikt
D
aangeschaft

Slide 29 - Quiz

Maak de zin af.
Ik ....... namelijk als voetballer.
A
verdien de kost
B
salaris
C
verbruikt
D
aangeschaft

Slide 30 - Quiz

Maak de zin af.
Maar ik zag nu hoeveel er van mijn rekening is ....
A
failliet
B
afgeschreven
C
verbruikt
D
aangeschaft

Slide 31 - Quiz

Maak de zin af.
En de auto .... ook nog eens heel veel benzine.
A
failliet
B
afgeschreven
C
verbruikt
D
aangeschaft

Slide 32 - Quiz

Maak de zin af.
Straks ga ik nog ........
A
failliet
B
afgeschreven
C
verbruikt
D
aangeschaft

Slide 33 - Quiz

Maak de zin af en gebruik het woord
korting
Vandaag krijg je .........

Slide 34 - Question ouverte

Maak de zin af en gebruik het woord
uitverkoop
Volgende week begint ..........

Slide 35 - Question ouverte

Maak de zin af en gebruik het werkwoord
verbruiken
Hoeveel wc-rollen ........

Slide 36 - Question ouverte

En heb je er iets van geleerd?
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Sondage