4. werkwoordspelling; onregelmatige werkwoorden en Engelse werkwoorden (2F)

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoordspelling; onregelmatige werkwoorden en Engelse werkwoorden (2F)

Verleden tijd sterke werkwoorden

Wat zijn ook alweer sterke werkwoorden? 

Verleden tijd sterke werkwoorden

Bij sterke werkwoorden veranderd de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op -en.

Lezen	L a s	Gelez en
Blazen	Bl ie s	Geblaz en
Eten	A t	Geget en
Kijken	K ee k	Gekek en

Welke van de zinnen heeft een verleden tijd sterk werkwoord?

1. Voor Nederlands LAS ik een boek.
2. Hij SCHEPTE op over zijn cijfer.
3. Wij SNAPTE niks van de theorie.
4. Dat SCHATTE hij verkeerd in.

Welke werkwoordspellingsregels gebruik je bij Engelse werkwoorden?

1. De 'normale' Nederlandse
2. De Engelse

Engelse werkwoorden

Ik heb jaren als webdesigner (freelancen)

1. gefreelancet
2. gefreelanct
3. gefreelanced
4. gefreelancd

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:

1. Hij heeft de hele dag gegamed.
2. Hij heeft de hele dag gegamet.
3. Hij heeft de hele dag gegamt.
4. Hij heeft de hele dag gegamd.

(Engelse werkwoorden)
Wij hebben (basketballen)

1. gebasketballd
2. gebasketbald

(Engelse werkwoorden)
Hij (racen-vt)

1. racte
2. racette
3. racde
4. racete

Engelse werkwoorden

Jij (stressen-tt)

1. stresst
2. strest
3. stresd
4. stressd

(Engelse werkwoorden)
Hij (lunchen-vt)

1. lunchte
2. lunchde
3. lunchtte
4. lunchdde

Engelse werkwoorden
Hij heeft de bal over het net (smashen).

1. gesmasht
2. gesmashed
3. gesmashet
4. gesmashd

(Engelse werkwoorden)
Hij (timen - vt)

1. timde
2. timdde
3. timete
4. timede

Hoe spel je Engelse werkwoorden?

1. Volgens de Nederlandse spellingsregels
2. Volgens de Engelse spellingsregels
3. Volgens aparte spellingsregels
4. Hangt af van het woord. Sommige spelling volgens Nederlandse regels, andere Engels.

Engelse werkwoorden

Jij (deleten-tt)

1. deletete
2. delet
3. deletet
4. delete

onbestaande werkwoorden

Daupen	verleden tijd	voltooid deelwoord
Ik daup		ik heb ..............
jij daupt
hij/zij/het daupt
wij daupen
jullie daupen
zij daupen

Bijsen

1. ik bijs, ik bijste
2. ik bijs, ik bijsde
3. ik bijs, ik beesde

madderen

1. jij maddert, jij madderte
2. jij madder, jij madderde
3. jij madderd, jij madderte
4. jij maddert, jij madderde

promen

1. hij proomt, hij proomte
2. hij proomd, hij proomde
3. hij proomt, hij proomde
4. hij proomt, hij priem

Oefenen

werkbladen maken