9 beeldspraak

Welkom bij Nederlands
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Welkom bij Nederlands

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?

  • Beeldspraak 
  • Uitleg spreekwoorden & uitdrukkingen 
  • Draadstaal - filmpje
  • Verbeteren uitdrukkingen
  • Verder werken aan Bouwsteen 3 + Grammatica/spelling
Leerdoelen

  • De student oefent met spreekwoorden en uitdrukkingen.
  • De student oefent met kijken & luisteren.

Slide 2 - Diapositive

Wat is beeldspraak?
A
Je moet een zin/tekst niet letterlijk nemen
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Je vergelijkt iets met een bepaald beeld
D
Ander woord voor gebarentaal

Slide 3 - Quiz

1

Slide 4 - Vidéo

00:21
De crisis is een puzzel.

Slide 5 - Carte mentale

Wat gebeurt er als je (te) veel beeldspraak gebruikt?

Slide 6 - Question ouverte

Spreekwoorden en uitdrukkingen

Slide 7 - Diapositive

Verschil spreekwoorden en uitdrukkingen
  • Een spreekwoord is een vaste zin met een wijsheid of tip.
    Bijvoorbeeld: Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken. 

  • Een uitdrukking is een woord of groepje woorden met een aparte betekenis die je in zinnen kunt gebruiken.
    Bijvoorbeeld: vlinders in je buik hebben. 

Slide 8 - Diapositive

  • Zij is geen hoogvlieger.
  • Een hoge vlucht nemen. 
  • Goede feedback geeft je vleugels.
  • Een zachte landing maken.

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Welke spreekwoorden herken je in de volgende video?

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Stencil
Verbeter de fouten die Fred maakt

Slide 14 - Diapositive

Aan de slag
Taalblokken
* Grammatica/spelling (10 min)
* Woordenschat Bouwsteen 3
* Bouwsteen 3

Slide 15 - Diapositive

Welkom bij Nederlands

Slide 16 - Diapositive

Wat gaan we doen?

  • Beeldspraak: letterlijk vs. figuurlijk taalgebruik
  • Studiemeter oefeningen
Leerdoelen

  • De student oefent met spreekwoorden en uitdrukkingen.

Slide 17 - Diapositive

Letterlijk vs. figuurlijk
*Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

*Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 18 - Diapositive

Toen ik 's avonds thuiskwam, lag mijn hond in zijn mand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 19 - Quiz

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 20 - Quiz

De iPhone is de Rolls-Royce onder de mobieltjes.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 21 - Quiz

Mijn Rolls-Royce staat tussen de andere auto´s geparkeerd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 22 - Quiz

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 23 - Quiz

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 24 - Quiz

Het wordt groen en geel voor de ogen.
Uit de doppen kijken
Het oog is groter dan de maag.
Een sloddervos zijn
Iemand de oren afzagen
Duizelig of misselijk worden
Goed opletten
Meer op je bord scheppen dan je op kunt eten
Een slordig iemand zijn
Steeds blijven aandringen

Slide 25 - Question de remorquage

Aan de slag
Studiemeter
Starttaal Online - 3F - Taalverzorging - Beeldspraak

Maak de oefeningen bij "beeldspraak".

Slide 26 - Diapositive

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee druppels water op elkaar.

Slide 27 - Diapositive

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee  druppels water op elkaar.
  • Metafoor --> alleen B wordt gegeven. B en W lijken op elkaar.
       Voorbeeld: Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
       Spreekwoorden en gezegdes zijn vaak metaforen, vaak wordt 'als, lijken, zijn' gebruikt.

Slide 28 - Diapositive

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee  druppels water op elkaar.
  • Metafoor --> alleen B wordt gegeven. B en W lijken op elkaar.
       Voorbeeld: Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
       Spreekwoorden en gezegdes zijn vaak metaforen, vaak wordt 'als, lijken, zijn' gebruikt.
  • Personificatie --> dingen/zaken krijgen menselijke eigenschappen
        Voorbeeld: Het gevaar loerde op elke straathoek.

Slide 29 - Diapositive

Beeldspraak
W = werkelijkheid en B = beeld
  • Vergelijking --> W en B worden beide gegeven.
       Voorbeeld: Peter en Mike lijken als twee  druppels water op elkaar.
  • Metafoor --> alleen B wordt gegeven. B en W lijken op elkaar.
       Voorbeeld: Die zwijnenstal moet je eerst opruimen.
       Spreekwoorden en gezegdes zijn vaak metaforen, vaak wordt 'als, lijken, zijn' gebruikt.
  • Personificatie --> dingen/zaken krijgen menselijke eigenschappen
        Voorbeeld: Het gevaar loerde op elke straathoek.
  • Metonymia --> W wordt vervangen door B, maar ze lijken niet op elkaar, er is wel een verband.
        Voorbeeld: In die zaal hangt een prachtige Rembrandt.

Slide 30 - Diapositive