Samengestelde en enkelvoudige zinnen en het meewerkend voorwerp

Samengestelde en enkelvoudige zinnen en het meewerkend voorwerp
1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 20 min

Éléments de cette leçon

Samengestelde en enkelvoudige zinnen en het meewerkend voorwerp

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je samengestelde en enkelvoudige zinnen van elkaar onderscheiden en weet je hoe je het meewerkend voorwerp kunt vinden.

Slide 2 - Diapositive

Deze dia dient als introductie van de les. Bespreek kort wat de leerlingen aan het einde van de les zullen hebben geleerd.
Wat weet je al over samengestelde en enkelvoudige zinnen en het meewerkend voorwerp?

Slide 3 - Carte mentale

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat zijn zinnen?
Zinnen zijn groepen woorden die samen een betekenisvolle boodschap vormen. Ze beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt, vraagteken of uitroepteken.

Slide 4 - Diapositive

Bespreek met de leerlingen wat zinnen zijn en welke elementen nodig zijn om een correcte zin te vormen. Vraag de leerlingen om voorbeelden van zinnen te geven.
Enkelvoudige zinnen
Een enkelvoudige zin bevat één onderwerp en één werkwoord. Bijvoorbeeld: 'Ik fiets naar school.'

Slide 5 - Diapositive

Bespreek met de leerlingen wat een enkelvoudige zin is en geef voorbeelden. Laat de leerlingen zelf ook voorbeelden bedenken.
Samengestelde zinnen
Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer enkelvoudige zinnen die aan elkaar gekoppeld zijn. Bijvoorbeeld: 'Ik fiets naar school en mijn vriend loopt.'

Slide 6 - Diapositive

Bespreek met de leerlingen wat een samengestelde zin is en geef voorbeelden. Laat de leerlingen zelf ook voorbeelden bedenken.
Hoofdzin en bijzin
Een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin en één of meer bijzinnen. De hoofdzin kan op zichzelf staan, maar de bijzin niet. Bijvoorbeeld: 'Ik fiets naar school, omdat mijn vriend loopt.'

Slide 7 - Diapositive

Bespreek met de leerlingen wat een hoofdzin en bijzin zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen zelf ook voorbeelden bedenken.
Het meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is het persoonlijk voornaamwoord of zelfstandig naamwoord dat aangeeft aan wie of voor wie de handeling wordt verricht. Bijvoorbeeld: 'Ik geef mijn moeder een cadeau.' Het meewerkend voorwerp is 'mijn moeder'.

Slide 8 - Diapositive

Bespreek met de leerlingen wat het meewerkend voorwerp is en geef voorbeelden. Laat de leerlingen zelf ook voorbeelden bedenken.
Zoeken naar het meewerkend voorwerp
Om het meewerkend voorwerp te vinden, stel je de vraag 'aan wie' of 'voor wie' de handeling wordt verricht. Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp. Bijvoorbeeld: 'Ik geef mijn moeder een cadeau.' Vraag: 'Aan wie geef ik het cadeau?' Antwoord: 'Mijn moeder'.

Slide 9 - Diapositive

Geef de leerlingen enkele voorbeelden en laat ze zelf oefenen met het vinden van het meewerkend voorwerp.
Onderscheid maken tussen samengestelde en enkelvoudige zinnen
Om onderscheid te maken tussen samengestelde en enkelvoudige zinnen, kijk je naar het aantal werkwoorden en onderwerpen. Enkelvoudige zinnen hebben één werkwoord en één onderwerp, terwijl samengestelde zinnen meerdere werkwoorden en/of onderwerpen hebben.

Slide 10 - Diapositive

Geef de leerlingen enkele voorbeelden van samengestelde en enkelvoudige zinnen en vraag hen om het onderscheid aan te geven.
Oefenen met het onderscheiden van zinnen
Laat de leerlingen zelf oefenen met het onderscheiden van zinnen. Geef een aantal zinnen en vraag de leerlingen om aan te geven of het enkelvoudige of samengestelde zinnen zijn.

Slide 11 - Diapositive

Laat de leerlingen in groepjes werken en geef hen enkele oefenzinnen om het onderscheid tussen enkelvoudige en samengestelde zinnen te oefenen.
Oefenen met het vinden van het meewerkend voorwerp
Laat de leerlingen zelf oefenen met het vinden van het meewerkend voorwerp. Geef een aantal zinnen en vraag de leerlingen om aan te geven wat het meewerkend voorwerp is.

Slide 12 - Diapositive

Laat de leerlingen in groepjes werken en geef hen enkele oefenzinnen om het vinden van het meewerkend voorwerp te oefenen.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 13 - Question ouverte

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 14 - Question ouverte

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 15 - Question ouverte

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.