Thema 4 les 19

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Thema 4 les 19

Maar eerst

Herhalen woordenschat

De plek waar je herinneringen bewaart.

1. Hersenen
2. Het geheugen

Je bent vergeetachtig.

1. Je onthoud veel dingen en voor lange tijd.
2. Je onthoud veel dingen maar niet voor lange tijd.
3. Je onthoud dingen niet of maar voor korte tijd.
4. Je onthoud dingen niet, maar dingen die je wel onthoud, onthoud je voor lange tijd.

Hij vertelde iets op een leuke manier en met heel veel voorbeelden.

1. Hij vertelt het in geuren en kleuren.
2. Hij vertelt het tussen neus en lippen door.
3. Hij hangt aan mijn lippen.

Voorgoed

1. Oom Henk is jaren geleden verhuisd naar Zuid-Afrika.
2. Tante Ada is boodschappen aan het doen in de supermarkt.

Allereerst

1. Erika heeft de allereerste prijs gewonnen.
2. Allereerst begint John met zijn spreekbeurt.

Doel

Ik kan basisvorm van een verkleinwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord schrijven.

zusje --> zus (zonder -je, -pje, -tje, etc.)

Oude --> oud (zonder -e)

boeken --> boek (enkelvoud)

leest --> lezen (het hele werkwoord)

Verkleinwoord

Zusje, boompje, bommetje

-je, -pje, -tje, -etje eraf

zus, boom, bom

Bijvoeglijk naamwoord

rode, oude, grote

-e eraf

rood, oud, groot

Zelfstandig naamwoord

boeken, tafels, stoelen

Enkelvoud

boek, tafel, stoel

Werkwoord

leest, loopt, gaat

Hele werkwoord

lezen, lopen, gaan

Voorbeeld

Oom Henk kende wel honderd moppen.

moppen --> mop

Ik zat in zijn snelle auto. 

snelle --> ............

We gingen een dagje uit.

Dagje --> .....

Herinner jij de geuren nog?

Wat is de basisvorm?

1. Geuren
2. Geur
3. Geure

We gaan dat dorpje bezoeken.

Wat is de basisvorm?

1. Dorpje
2. Dorpen
3. Dorp

Soms loop ik door het stadje in de avond.
Wat is de basisvorm (stadje)?

Hij gebruikt een nieuwe methode.

Wat is de basisvorm (gebruikt)?

De rode auto rijdt door de straat.

Wat is de basisvorm (rode)?

Ja, we gingen naar de bergen.

Wat is de basisvorm (bergen)?

Uh..... had hij nou een bruine jas aan?

Wat is de basisvorm (bruine)?

Veel blijft hetzelfde.

Wat is de basisvorm (blijft)?

We hebben vier appels nodig.

Wat is de basisvorm (appels)?

Hij plakte de foto op de muur.

Wat is de basisvorm (plakte)?

Mijn lieve opa wordt vergeetachtig.

Wat is de basisvorm (lieve)?

Die jas hang ik net op.

Wat is de basisvorm (hang)?

Op een kwade dag vergeet hij alles.

Wat is de basisvorm (kwade)?

Ik kan de basisvorm herkennen.

Ik vind het lastig.

Ik kan het redelijk.

Ik kan het goed.