Taal thema 4 week 2 groep 5

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Taal

We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 2! 
Succes!

Wat is 'het geheugen'?

1. de plek waar je je herinneringen bewaart
2. als je veel dingen niet kunt onthouden of maar voor korte tijd
3. voor altijd
4. een belevenis van vroeger waar je aan denkt

Wat is 'de herinnering'?

1. een belevenis van vroeger waar je aan denkt
2. de plek waar je je herinneringen bewaart
3. niet voor altijd
4. als je veel dingen niet kunt onthouden of maar voor korte tijd

Wanneer is het 'voorgoed'?

1. nooit
2. voor altijd
3. in de middag
4. in de ochtend

Wat is 'tijdelijk'?

1. voor altijd
2. een klok
3. niet voor altijd
4. misschien

Wat is 'stukken oud ijzer'?

1. de hersens
2. het schroot
3. allereerst
4. de verpleger

Wat is een ander woord voor 'gebeuren'?

1. allereerst
2. tijdelijk
3. voorgoed
4. zich afspelen

Wat is 'in geuren en kleuren'?

1. iets op een leuke manier, met veel bijzonderheden vertellen
2. met veel aandacht naar iemand luisteren
3. iemand die in het ziekenhuis voor de zieken zorgt
4. de eerste

Wat is 'aan iemands lippen hangen'?

1. iemand die in het ziekenhuis voor de zieken zorgt
2. de eerste
3. met veel aandacht naar iemand luisteren
4. iets op een leuke manier, met veel bijzonderheden vertellen

Basisvorm

De basisvorm van verkleinwoorden, werkwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en zelfstandige naamwoorden.

zusje --> zus (zonder -je, -pje, -tje of -etje)
oude --> oud (zonder -e)
boeken --> boek (enkelvoud)
leest --> lezen (het hele werkwoord)

Wat is de basisvorm van 'reisje'?

1. reizen
2. rijs
3. reis
4. reise

Wat is de basisvorm van 'geuren'?

1. geur
2. geurtje
3. geurig
4. geure

Wat is de basisvorm van 'vreemde'?

1. vreemden
2. vreemd
3. vreemdje
4. vreemdig

Wat is de basisvorm van 'blijft'?

1. blijven
2. blijf
3. blijftje
4. blijfe

Wat is de basisvorm van 'bruine'?

1. bruins
2. bruintje
3. bruin
4. bruinen

Wat is de basisvorm van 'blauwe'?

Wat is de basisvorm van 'pakt'?

Voorzetsel

Voorzetsels geven aan waar of wanneer iets gebeurt:

onder de kast
voor het huis

na het ontbijt
in de pauze

Aan de muur ... mijn bed hangt een schilderij.

1. onder
2. boven
3. in
4. op

... het slapen knipoog ik altijd even naar hem.

1. in
2. bij
3. voor
4. tussen

... de a en de c staat de b.

1. bij
2. onder
3. voor
4. tussen