verwijswoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

verwijswoorden

Programma

1. Voorkennis
2. Uitleg verwijswoorden
3. Aan de slag
4. Bespreken gemaakte opdrachten

Startopdracht

wat zijn de signaalwoorden.

1.Laat dan het ei voorzichtig in de pan glijden.

2.Breek het ei eerst in een kom.

3.Laat ten slotte het ei uit de pan glijden.

4. Zet vervolgens een pan op het vuur met een beetje olie erin.

5. Zet het vuur daarna eventueel wat hoger.

Lesdoel

1.Je verwijst op de juiste manier. 

Verwijzen naar personen 

Man: Hij, hem, zijn

Dan man pakt zijn mobiel

Vrouw: zij, ze, haar

Zie je dat meisje daar? Zij is pas veertien

Het woord of meerdere personen

Het woord: 

Daar staat mijn huis. Het heeft een grote tuin

Meerdere personen: zij, ze, hun

De klas is pas om 4 uur vrij, hun zitten dus nog lang op school

De jongen is het huiswerk vergeten.
Hij is ........... huiswerk vergeten

1. het
2. hun
3. haar
4. zijn

De meisjes lopen op straat.
......... zijn op weg naar school.

1. Hun
2. Haar
3. Zij
4. Hen

De leerlingen pakken de boeken.
Zij pakken ........ boeken

1. hen
2. hun
3. zijn
4. de

Dit/dat of deze/die?

het-woorden: dit, dat

-dit etiket, dat etiket; het etiket dat bijna onleesbaar is

de-woorden en woorden in meervouw: deze, die

-deze boom, die boom; de boom die ziek is

-deze etiketten, die etiketten; de etiketten die bijna onleesbaar zijn

Bezit of niet?

Mijn jouw of uw- als het bezit erachter staat

Mijn moeder heeft roti gemaakt

Mag ik jouw pen lenen?

u kunt ... auto gratis parkeren

een w?

• Ik heb  een e-mail gestuurd.
  
• Ik heb jou een e-mail gestuurd.
  
• Jessica heeft  toetsenbord even geleend.
  
•  Jessica heeft jouw toetsenbord even geleend.
  

Me

Kun je ‘mij’ zeggen in plaats van ‘me’? Dan is ‘me’ ook goed.

Anders: mijn

Welke is goed?

Je kunt me de gegevens mailen

die fiets is van me

blijf van me haar af

jou of jou?

Ik geef een opdracht aan .....

1. jou
2. jouw

jou of jouw?
Het is ...... boek dat daar op tafel ligt.

1. jouw
2. jou

uw of u

Wij brengen de pakjes naar .......

1. u
2. uw

u of uw?
Op ... vragen kunnen we geen antwoord geven

1. u
2. uw

me of mijn

Ik ben .......... telefoon vergeten

1. me
2. mijn

mij of mijn
Geef dat grote cadeau maar aan ....

1. mij
2. mijn

Aan de slag

blz 322 t/m 327

Klaar? start met 3.4 fouten voorkomen