Taalactief T1

Taalactief T1
1. De woordsoorten
2. De persoonsvorm
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 1 min

Éléments de cette leçon

Taalactief T1
1. De woordsoorten
2. De persoonsvorm

Slide 1 - Diapositive

De woordsoorten
1. Lidwoorden = de, het, een

2. Zelfstandig naamwoorden = mensen, dieren, dingen

3. Bijvoeglijk naamwoorden = zeggen iets over zelfstandig naamwoord 

4. Werkwoord = iets wat je kan doen

5. Voorzetsel = denk aan de kast = op, in, tussen, over, naast, onder

Slide 2 - Diapositive

De juiste persoonsvorm
Let op! Staat het in de juiste tijd?
               Klopt het aantal personen?

Ik lopen naar school of ik loop naar school.

Ik loop gisteren naar school of ik liep gisteren naar school. 

Slide 3 - Diapositive


Wat is het lidwoord?
A
jaar
B
stijgt
C
het
D
inwoners

Slide 4 - Quiz

Wat is het lidwoord?
Een man loopt op straat.
A
Een
B
man
C
loopt
D
straat

Slide 5 - Quiz

De hond is lief.
Wat is het lidwoord?
A
de
B
de hond
C
lief
D
is lief

Slide 6 - Quiz

wat is het zelfstandignaamwoord in de zin:
De hond loopt op straat
A
hond
B
straat
C
loopt
D
hond en straat

Slide 7 - Quiz

Welk woord in de zin is een zelfstandignaamwoord?

Net zag Salima een glibberige slak kruipen.
A
zag
B
glibberige
C
kruipen
D
slak

Slide 8 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?

Ik lees in een leesboek.

Slide 9 - Question ouverte

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Hij stuurde een lange brief.

Slide 10 - Question ouverte

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Ik heb een grijze kat.

Slide 11 - Question ouverte

Wat zijn de twee bijvoeglijke naamwoorden?

Slide 12 - Question ouverte

Wat zijn de twee bijvoeglijke naamwoorden?

Slide 13 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?

Slide 14 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?

Slide 15 - Question ouverte


Wat is het werkwoord?
A
Waar
B
de
C
wereld
D
verblijf

Slide 16 - Quiz

Wat is het werkwoord?

Slide 17 - Question ouverte

Wat zijn werkwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 18 - Quiz

Wat is het voorzetsel?

Slide 19 - Question ouverte

Wat is het Wat is het voorzetsel??

Slide 20 - Question ouverte

Wat is het voorzetsel?

Slide 21 - Question ouverte

Wat is het voorzetsel
Hij gaat naar het toilet.

Slide 22 - Question ouverte

Schrijf van de volgende zin het voorzetsel of de voorzetsels hieronder:
De vogel zit in de kooi.

Slide 23 - Question ouverte

Welke zin klopt?
A
Het meisje vindt gisteren een kat.
B
Het meisje vond gisteren een kat.
C
Het meisje vonden gisteren een kat.
D
Het meisje vinden gisteren een kat.

Slide 24 - Quiz

Wat is de goede zin?
A
Vandaag loopt hij naar huis.
B
Vandaag liep hij naar huis.
C
Vandaag lopen hij naar huis.
D
Vandaag liepen hij naar huis.

Slide 25 - Quiz

Wat is de goede zin?
A
De juf rolde de bal nu naar de kinderen.
B
De juf rollen de bal nu naar de kinderen.
C
De juf rolden de bal nu naar de kinderen
D
De juf rolt de bal nu naar de kinderen.

Slide 26 - Quiz

Welk werkwoord vul je in?

We (leren/ leerden/ leer) vandaag over de grote keersommen.

Slide 27 - Question ouverte

De jongen (voetballen/ voetbalden/ voetbalde) gisteren in het park.

Slide 28 - Question ouverte

De klas (maakt, maakte, maakten)
gisteren goed zijn huiswerk.

Slide 29 - Question ouverte