Les 10 schrijfopdracht Hoefnagels, hh stijlfiguren, beeldspraak (5D), leestekens

1 / 54
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 54 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Welkom
Op tafel:  
Hand- en oefenboek Kern
map,  pen ,
laptop

Ga in STILTE lezen en schrijf tijd en ruimte op


timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Agenda 

1. Numo (tijd over)
2. Lezen leesboek (al gedaan)
3. Herhalen stijlfiguren
4. Schrijfopdracht Hoefnagels
5. Beeldspraak 

Actieve werkhouding

Slide 3 - Diapositive

Regels les
- Als ik spreek, is het stil
- Steek je hand op als je iets wil vragen
- We luisteren naar elkaar
- We respecteren elkaars leerproces
! Actieve Werkhouding!

Slide 4 - Diapositive

Aan het einde van de les
- Heb je een stukje geschreven 
- Je hebt geoefend met NUMO
- Heb je gelezen in je boek
- Heb je geoefend met beeldspraak
- Heb je je kennis over stijlfiguren opgehaald

Slide 5 - Diapositive

Periode 2 
Oefenboek
Handboek 
Hst 2 Fictie en werkelijkheid 
A, B, C, D (E, F) G 
Taal en Cultuur - Verhalen hst 12
Taalgebruik- hst 14-19 
Verhalen - Plot en andere literaire begrippen hst 8-10 
Hst 5 Vermaken & ontroeren 
A, B, C, D (E) F  
Taal & Cultuur - Humor en spot hst 15
Verhalen en gedichten - Beeldspraak hst 16 
Werkwoordspelling B
Hoofdletters en leestekens D
Taalverzorging - Werkwoordspelling hst 5 
Taalverzorging -  Hoofdletters en Leestekens - hst 8, 9


Numo 5.5 uur

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Welk stijlfiguur is niet besproken in het filmpje?

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Leestekens
  • Punt
    -> aan het einde van een zin.
  • Vraagteken
    -> aan het einde van een vraagzin.
  • Uitroepteken
    -> aan het einde van een uitroep of bevel

Slide 11 - Diapositive

Dubbele punt

Slide 12 - Diapositive

Aanhalingstekens

Slide 13 - Diapositive

Oefenen
Open je laptop en log in op LessnUp

Slide 14 - Diapositive

PAS OP voetgangers
PAS OP, voetgangers
Leg het verschil uit.

Slide 15 - Question ouverte

PAS OP voetgangers
PAS OP, voetgangers
Leg het verschil uit.
Antwoord: 
PAS OP voetgangers > de voetgangers moeten oppassen. 
PAS OP, voetgangers > iedereen moet opletten, want er kunnen voetgangers lopen. 

Slide 16 - Diapositive

(Leestekens)
De minister zei ........
A
zei: Ik wacht af.
B
zei: "Ik wacht af."
C
zei: "Ik wacht af".

Slide 17 - Quiz

Wanneer gebruik je een punt?
A
Een punt geeft het einde van een zin aan
B
Een punt geeft aan dat je iets wilt vragen
C
Een punt geeft een pauze in de zin aan
D
Een punt staat in het midden van een zin

Slide 18 - Quiz

PUNT 

- Aan het einde van een zin


Vandaag heb ik een hockeywedstrijd.

Morgen ga ik logeren bij mijn vriendin.

Slide 19 - Diapositive

Waar staat de komma op de goede plek?
A
Ik houd, van chocola, snoep en pizza.
B
Ik houd van chocola, snoep en pizza.
C
Ik houd van chocola, snoep, en pizza.
D
Ik houd van chocola snoep, en pizza

Slide 20 - Quiz

Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord.
Behalve bij het voegwoord .......
A
maar
B
en
C
of
D
want

Slide 21 - Quiz

In welke 2 zinnen staan de leestekens goed?
A
Wil je mij helpen met deze som?
B
Houd nou eens op.
C
Geef die pen terug!
D
Kijk jij ook wel eens televisie.

Slide 22 - Quiz

In welke zin moet je een dubbele punt gebruiken?
A
In mijn tas zit een bal en een schepje.
B
Ik ga op vakantie naar Frankrijk.
C
Ik neem mee op vakantie een zonnebril, een hoed, zonnebrand, een boek.
D
Ik neem op vakantie een hoed mee.

Slide 23 - Quiz

HOOFDLETTERS

Waarom?


1) Hoofdletters maken een tekst duidelijker en beter te lezen.


2) De lezer kan de tekst zo ook veel beter begrijpen.

Slide 24 - Diapositive

Hoofdletter aan het begin van een zin
Aan het begin van een zin:
  • Je begint een zin met een hoofdletter.
Als de zin met een afgekort woord begint, verschuift de hoofdletter naar het tweede woord:
  • 's Ochtends sta ik vroeg op.
  • 't Was vanochtend wel erg koud.

Slide 25 - Diapositive

Hoofdletter aan het begin van een zin
Uitzondering: Als de zin met een cijfer of symbool begint, schrijf je geen hoofdletter aan het begin van de zin.
  • €15 betaalde hij voor het boek.
  • 86 jaar geleden werd mijn opa geboren.

Slide 26 - Diapositive

Wat is goed geschreven?
A
't is niks voor mij.
B
'T is niks voor mij.
C
't Is niks voor mij.
D
'T Is niks voor mij.

Slide 27 - Quiz

Hoofdletter bij namen van personen
Je schrijft een hoofdletter bij voor- en achternamen, doopnamen en voorletters:
  • Sophie Jansen
Aanspreektitels (mevr.) en tussenvoegsels (van der) krijgen geen hoofdletter.
  • fam. Berkmans
  • Bert van den Brink

Slide 28 - Diapositive

Wat is goed geschreven?
A
Pommelien thijs
B
pommelien thijs
C
Pommelien Thijs
D
pommelien Thijs

Slide 29 - Quiz

Hoofdletter bij namen van organisaties, merken, producten
Organisaties, merken en producten krijgen een hoofdletter.
  • Apple
  • Verenigde Naties
Soms gebruiken bedrijven de hoofdletters afwijkend van de regel, je neemt dit dan over.
  • iPhone

Slide 30 - Diapositive

Wat is goed geschreven?
A
pepsi max
B
Pepsi Max
C
Pepsi max
D
Maxi Peps

Slide 31 - Quiz

Hoofdletter bij aardrijkskundige namen
Bij aardrijkskundige namen van landen, steden, rivieren enzovoort gebruik je een hoofdletter.
  • Brussel
  • Amerika
  • Gerhagenstraat
  • de Himalaya

Slide 32 - Diapositive

Wat is goed geschreven?
A
het eiland mallorca
B
het Eiland Mallorca
C
Het Eiland Mallorca
D
het eiland Mallorca

Slide 33 - Quiz

Hoofdletter bij historische gebeurtenissen en feestdagen
Historische gebeurtenissen en feestdagen schrijf je met een hoofdletter.
  • Tweede Wereldoorlog
  • Vaderdag
  • Kerstmis
Maar bij samenstellingen met feestdagen schrijf je geen hoofdletter: vaderdagontbijt

Slide 34 - Diapositive

Met of zonder hoofdletter?
A
kerstvakantie
B
Kerstvakantie
C

Slide 35 - Quiz

Geen hoofdletter
Seizoenen, maanden en gewone dagen krijgen geen hoofdletter.
  • zaterdag
  • januari
Ook een historische periode krijgt geen hoofdletter.
  • renaissance
  • prehistorie

Slide 36 - Diapositive

Met of zonder hoofdletter?
A
maandag
B
Maandag

Slide 37 - Quiz

Met of zonder hoofdletter?
A
December
B
december

Slide 38 - Quiz

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
A
kerstmis
B
december
C
kerstviering
D
kerstboom

Slide 39 - Quiz

Beeldspraak
- Hoe zit het ook alweer?
- We lezen samen hfst 16 theorie boek p.134
- Vragen? Steek je hand op!

Slide 40 - Diapositive

Vergelijking 


Een vergelijking herken je aan de woorden 'als' en 'net'. 
Hij is zo rood als een kreeft. Ze is net (als) een nachtegaal.
Ook bij de woorden 'van een' kun je denken aan een vergelijking: hij is een beer van een vent.

Slide 41 - Diapositive

Metafoor
Bij een metafoor zijn de woorden 'als' of 'van een' weggelaten. Wél worden er twee dingen vergeleken, maar alleen het beeld is overgebleven.
"Het is hier een zwijnenstal!" roept moeder, als ze Tommy's kamer ziet.

Slide 42 - Diapositive

Personificatie 
Aan abstracte begrippen, iets uit de natuur of levenloze zaken wordt een menselijke eigenschap toegekend:
de oude auto kwam hoestend en proestend op gang.

Slide 43 - Diapositive

Metonymia
Bij een metonymia worden twee dingen met elkaar vergeleken, die niet op elkaar lijken.

"Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald."


Slide 44 - Diapositive

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 45 - Quiz

Hij is zo sterk als een beer = een metafoor. Juist of onjuist?
A
onjuist
B
juist

Slide 46 - Quiz

'Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymia
C
metafoor
D
personificatie

Slide 47 - Quiz

'Geef mij nog eens een glas'. Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
synesthesie
B
metafoor
C
personificatie
D
metonymia

Slide 48 - Quiz

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymia
C
metafoor
D
personificatie

Slide 49 - Quiz

'De wind huilt door de bomen.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
metafoor
B
personificatie
C
metonymia
D
vergelijking

Slide 50 - Quiz

Slide 51 - Vidéo

Dialoog Hoefnagels
- Hoe loopt dit af?
- Maak in tweetallen een dialoog
- Wie is de docent en wie de leerling?
- Overleg op FLUISTERtoon
- Wie gaat er als eerste? 
timer
5:00

Slide 52 - Diapositive

Aan het einde van de les
- Heb je een stukje geschreven 
- Je hebt geoefend met NUMO
- Heb je gelezen in je boek
- Heb je geoefend met beeldspraak
- Heb je je kennis over stijlfiguren opgehaald

Slide 53 - Diapositive

Wat is het belangrijkste dat je vandaag hebt geleerd?

Slide 54 - Question ouverte