Klas 3 gymn Freitag, den 14. Januar 2022

Freitag, den 14. Januar 2022
  • Willkommen
  • Nachsehen Hausaufgaben
  • Ziele dieser Unterrichtsstunde
  • Kapitel 12: Mensch, mach kein Theater
  • Vervoegen werkwoorden tegenwoordige tijd.
  • Wörterliste A
  • Hören
  • Hausaufgaben
  • Zum Schluss
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Freitag, den 14. Januar 2022
  • Willkommen
  • Nachsehen Hausaufgaben
  • Ziele dieser Unterrichtsstunde
  • Kapitel 12: Mensch, mach kein Theater
  • Vervoegen werkwoorden tegenwoordige tijd.
  • Wörterliste A
  • Hören
  • Hausaufgaben
  • Zum Schluss

Slide 1 - Diapositive

Nachsehen Hausaufgaben:
Aufgabe 3.3D   Seite 106 
Aufgabe 2.1       Seiten 101-102
Aufgabe 3.1       Seiten 102-103
Aufgabe 3.4     Seiten 106-107

Slide 2 - Diapositive

Ziele Unterichtsstunde
Herhaling grammatica lesstof GP Duits Kapitel 10 en 11
  • Persoonlijk vnw 1e 3e en 4e naamval
  • Terugverwijzing naar zelfstandignaamwoord
  • Der- en ein-Gruppe
  • Der-/ein-Gruppe en het bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Diapositive

Personalpronomen:

Slide 4 - Diapositive

Das Personalpronomen und das Substantiv
Met een persoonlijk vnw. terugverwijzen naar een zelfstandig naamwoord.
der-woorden → er
die-woorden → sie
das-woorden → es
die-woorden → sie (mv)

Redekundig ontleden! Of voorzetsels 3e 4e of wisselvoorzetsels.
  • Der Hund ist süß. (onderwerp)      Ich streichle ihn (lijdend vw)
  • Die Fische gehören mir.  (onderwerp)  Die meisten von ihnen sind Goldfische. (voorzetsel 3e Fall)

Slide 5 - Diapositive

Wat zijn de voorzetsels 3e, 4e en 3e/4e naamval?
derde naamval:
  • aus  bei  mit  nach  seit  von  zu  entgegen  gegenüber  außer

vierde naamval:
  • bis  durch  für  gegen  ohne  um  entlang

derde/vierde naamval (wisselvoorzetsels)
  • an  auf  in  hinter  neben  unter  über  vor  zwischen
-> géén wo/wohin 3e naamval -> behalve bij auf/über 4e naamval

Slide 6 - Diapositive

Präpositionen 3e of 4e Fall
Belangrijkste vragen zijn: wo? wohin?     → toestand of beweging?
an                   aan
auf                  op                                     geen wo/wohin? -> 4e Fall
hinter            achter
neben           naast
in                     in, naar (ergens in gaan) 
über               boven, over                   geen wo/wohin? -> 4e Fall
unter             onder
vor                  voor
zwischen    tussen

Slide 7 - Diapositive

Redekundig ontleden:
1e naamval  -> onderwerp:             wie (wat) + persoonsvorm
4e naamval -> lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp
3e naamval -> meewerkend voorwerp: aan wie of voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
2e naamval -> Genitiv wiens/van wie -> bezitsrelatie
= het huis van mijn oom: Das Haus meines Onkels
= de jas van de vrouw: Die Jacke der Frau
= de vader van het kind: Der Vater des Kindes

Slide 8 - Diapositive

Stappenplan: 
Ein/der-Gruppe en bijvoeglijk naamwoord:
  1. Heb ik te maken met de ein- of met de der-Gruppe?
  2. Wat is het lidwoord van het zelfstandig naamwoord?
  3. Staan er voorzetsels in de zin? 
  4. Zo niet, dan zin redekundig ontleden.

Persoonlijk voornaamwoord:
  1. Staan er voorzetsels in de zin?
  2. Zo niet, dan zin redekundig ontleden.

Slide 9 - Diapositive

Ich rufe ... (hem) morgen an.

Slide 10 - Question ouverte

Kommst du morgen zu .... (mij)?

Slide 11 - Question ouverte

Mutter gibt ... (haar) ein Glas mit Wasser.

Slide 12 - Question ouverte

Das Geschenk ist für .... (jou).

Slide 13 - Question ouverte

Der Mann ist krank geworden.
Der Arzt hat .... ein Rezept gegeben.

Slide 14 - Question ouverte

Das Mädchen hat heute Geburtstag.
Wir haben für ... ein Geschenk gekauft.

Slide 15 - Question ouverte

In dies.... modern.... Krankenhaus(o) soll es d.... krank.... Patienten (mv) schnell besser gehen.

Slide 16 - Question ouverte

Die gesund.... Butterbrote (mv) d... cool... Schülers (m) hat sein... Mutter für ... (hem) gemacht.

Slide 17 - Question ouverte

Politik: die Bundesländer
Aufgaben 17.2
Seiten 133-136

Slide 18 - Diapositive

Hausaufgaben:
Machen:
  • Aufgaben W1, W2 und W3 (kopieën)
  • Aufgabe 17.1 Seite 133
  • Afmaken Aufgabe 17.2


Slide 19 - Diapositive

Zum Schluss

Slide 20 - Diapositive

Kapitel 12:     Seite 99 AB
Mensch, mach kein Theater -> wat zou dit betekenen?

Slide 21 - Diapositive

Vervoegen van werkwoorden tegenwoordige tijd:
  • Vervoegen van werkwoorden met stam op d/t.
  • Wat zijn Modalverben?
  • Wat betekenen de Modalverben in het Nederlands?
  • Hoe gaat het vervoegen van de Modalverben?
  • Hoe gaat het vervoegen van möchten? Wat is er anders bij möchten dan bij werkwoorden met stam op d/t?

Slide 22 - Diapositive

Modalverben: 
Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen. Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. 

Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.

In het Duits zijn er ook modale hulpwerkwoorden (modalverben) zoals bijvoorbeeld: willen, können, müssen, mögen, sollen en dürfen. 

Slide 23 - Diapositive

Betekenis Modalverben:

dürfen = mogen, toestemming hebben

können = kunnen, in staat zijn tot

mögen = houden van, lusten, aardig vinden
müssen = moeten/noodzaak -> het kan niet anders
Betekenis Modalverben:

sollen = moeten/bevel, wil van een ander

wollen = willen

wissen = weten

möchten = zou graag willen
(möchten andere vorm van mögen)

Slide 24 - Diapositive

Vervoegen van de Duitse Modalverben:
De Duitse Modalverben verschillen in de tegenwoordige tijd in twee belangrijke opzichten van de gebruikelijke vervoeging van Duitse werkwoorden:
  1. de enkelvoudige personen (ich, du, er, sie, es) hebben een klinkerwisseling ten opzichte van het meervoud. Bv. 'ich kann' en 'wir können'.
  2. de 1ste (ich) en 3de persoon enkelvoud (er, sie, es) hebben géén uitgang. Bv. 'ich darf' én 'er darf' (dus niet 'darft!').

Slide 25 - Diapositive

Uitzonderingen bij wissen en sollen
sollen -> geen klinkerwisseling bij: ich, du, er, sie, es, man

wissen -> bij ich, du, er, sie, es, man -> ss wordt β

Slide 26 - Diapositive

Möchten
Stam eindigt op een t!!
Ezelsbruggetje: eindigt de stam op een d/t begint de uitgang altijd met een e. Deze regel geldt ook voor möchten, maar.....

Uitzondering op uitgang:
bij er/sie/es/man → niet et    → e    als uitgang
er/sie/es/man möcht                   (er/sie/es/man antwortet)

Slide 27 - Diapositive

Wörterliste A
Bespreken Wörterliste A

  • Hoe heb je voor de laatste GP geleerd?
  • Wat zijn aandachtspunten?
  • Wat doe je met tips die er gegeven worden tijdens de les?

Slide 28 - Diapositive

Hören:    Aufgabe 3.2


Lees de eerste vraag goed door.

Slide 29 - Diapositive