Cette leçon contient 41 diapositives, avec diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Thema 5 - Ecologie
Slide 1 - Diapositive
Thema 5 - Ecologie
5.1 - Fotosynthese en verbranding
5.2 - Eten en gegeten worden
5.3 - Organismen en hun leefomgeving
5.4 - Aanpassingen bij dieren
5.5 - Aanpassingen bij planten
5.6 - Ecologisch onderzoek doen
Slide 2 - Diapositive
Fotosynthese
Slide 3 - Diapositive
Fotosynthese
Slide 4 - Diapositive
verbranding
Slide 5 - Diapositive
5.2 Eten en gegeten worden
Planteneters zijn dieren die alleen maar planten eten. In een voedselketen zijn ze altijd de tweede schakel.
Vleeseters zijn dieren die andere dieren eten en vormen de derde schakel of hoger.
Alleseters zijn dieren die planten en dieren eten. Alleseters kunnen de tweede schakel zijn of hoger.
Slide 6 - Diapositive
5.2 Eten en gegeten worden
Alle organismen kan je verdelen in 3 groepen:
- producenten
- consumenten
- reducenten
Slide 7 - Diapositive
Producenten, consumenten en reducenten
Slide 8 - Diapositive
Producenten
Organismen die zelf eten maken zijn producenten
Planten of algen
Planten maken energierijke stoffen
Planten zijn altijd eerste schakel in voedselketen
Slide 9 - Diapositive
Dieren zijn altijd consumenten
producenten --> consumenten --> consumenten
Slide 10 - Diapositive
Reducenten
Bacteriën en schimmels ruimen dode organismen
op. --> reducenten
Hierbij komen onmisbare voedingsstoffen vrij voor
de planten
Slide 11 - Diapositive
Consumenten
Dieren zijn consumenten
Ze moeten eten om aan hun energierijke stoffen te komen Ze kunnen die niet zelf maken
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Links op de afbeelding zie je een voedselketen.
Een voedselketen is een reeks soorten, waarbij elke soort wordt gegeten door een andere soort
De pijlen betekenen wordt gegeten door.
Slide 14 - Diapositive
Elke soort in een voedselketen noem je een schakel.
De eerste schakel is altijd een plant, omdat planten hun eigen voedsel produceren.
De volgende schakels zijn altijd dieren.
In een voedselketen komen geen schimmels en bacteriën voor.
Slide 15 - Diapositive
Slide 16 - Diapositive
5.3 Organismen en hun leefomgeving
Organismen en hun omgeving hebben dus invloed op elkaar.
We zeggen daarom dat ze een relatie met elkaar hebben.
In de ecologie bestuderen biologen alle relaties tussen organismen en hun omgeving.
Slide 17 - Diapositive
Invloeden uit de omgeving
Biotische factoren: Invloeden uit de levende (of dode) natuur
Abiotische factoren: Invloeden uit de levenloze natuur
Slide 18 - Diapositive
5.3 Organismen en hun leefomgeving
Een enkel organisme is een individu.
Alle roodborstjes in een bepaald gebied, zoals een bos of een park, noem je een populatie.
Een populatie is een groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied. De individuen binnen een populatie kunnen zich samen voortplanten.
Slide 19 - Diapositive
5.3 Organismen en hun leefomgeving
Daarnaast worden de populaties beïnvloed door abiotische factoren, zoals temperatuur, water en hoeveelheid zonlicht.
Alle abiotische factoren en populaties in een bepaald gebied vormen samen een ecosysteem.
Slide 20 - Diapositive
Slide 21 - Diapositive
5.3 Organismen en hun leefomgeving
Voorbeelden van ecosystemen in Nederland zijn een bos, een sloot en een heideveld.
Voorbeelden van ecosystemen die je buiten Nederland kan tegenkomen, zijn een koraalrif en een tropisch regenwoud.
Slide 22 - Diapositive
5.3 Organismen en hun leefomgeving
Alle organismen worden beïnvloed door hun omgeving.
Een konijn krijgt bijvoorbeeld een wintervacht als het koud wordt.
Andersom beïnvloeden organismen ook hun omgeving.
Zo verandert de bodem wanneer een konijn een hol graaft.
Slide 23 - Diapositive
5.4 Aanpassingen bij dieren
Organismen zijn op veel manieren aangepast aan het milieu (leefomgeving).
Een ijsbeer heeft een dikke vacht tegen de kou en scherpe klauwen om zeehonden te vangen.
Een boomkikker is groen en valt daardoor niet op. Zo kan hij goed insecten vangen en zien roofdieren hem niet gemakkelijk.
Slide 24 - Diapositive
5.4 Aanpassingen bij dieren
3. De huid van een vis is vaak bedekt met schubben en een laag slijm. Hierdoor is de huid heel glad. Zo kan een vis gemakkelijker door het water glijden.
4. De lichaamsvorm van een vis is gestroomlijnd. Hierdoor kan een dier gemakkelijker door het water zwemmen. Ook vogels en zoogdieren die in het water leven, zijn gestroomlijnd.
Slide 25 - Diapositive
Slide 26 - Diapositive
5.4 Aanpassingen bij dieren
Een zwaar voorwerp optillen gaat onder water gemakkelijker dan op het land. Dat komt doordat het water 'helpt met dragen'. Je lichaam dragen op het land is dus zwaarder dan het lichaam dragen onder water.
Daarom hebben veel landdierenstevige poten en een zwaarder skelet.
Slide 27 - Diapositive
5.4 Aanpassingen bij dieren
Landzoogdieren lopen op verschillende manieren. Je kunt ze in 3 groepen verdelen:
- zoolganger
- teenganger
- hoefganger
Slide 28 - Diapositive
Een zoolganger loopt op de hele voetzool.
Hierdoor ontstaat een beter evenwicht.
Ook zakt een zoolganger hierdoor niet snel weg in een zachte bodem.
Slide 29 - Diapositive
Een teenganger loopt op de tenen.
Hierdoor kan een teenganger snel lopen.
Slide 30 - Diapositive
Een hoefganger loopt op de toppen van de tenen.
De teen is bedekt met een hoef.
Een hoefganger kan nog sneller lopen.
Slide 31 - Diapositive
Slide 32 - Diapositive
5.4 Aanpassingen bij dieren
Ook de snavel van een vogel is aangepast aan het voedsel dat hij eet en het milieu waarin hij leeft.
Vijf soorten snavels zijn: kegelsnavel, pincetsnavel, haaksnavel, priemsnavel en zeefsnavel.
Slide 33 - Diapositive
Slide 34 - Diapositive
5.5 Aanpassingen bij planten
Planten die in een droge omgeving leven, hebben kleine, dikke bladeren.
Deze planten hebben een groot wortelstelsel
om snel water op te kunnen nemen.
Slide 35 - Diapositive
In de afbeelding links zie je waterlelies. Waterlelies groeien in water van maximaal 4 meter diep.
De wortels zitten vast in de bodem en de bladeren drijven op het water.
Met het wortelstelsel nemen ze voedingsstoffen op die ze nodig hebben voor de groei.
Slide 36 - Diapositive
5.5 Aanpassingen bij planten
In een droge omgeving kan een plant gemakkelijk uitdrogen.
Planten die in een droge omgeving groeien,
hebben daarom aanpassingen:
- bladeren met een klein oppervlak
- een dik waslaagje
- behaarde bladeren en stengel
Slide 37 - Diapositive
5.5 Aanpassingen bij planten
Het kleine oppervlak van het blad en het waslaagje gaan verdamping van water tegen.
Soms zijn de stengels en de bladeren behaard. De wind neemt de waterdamp dan minder snel mee, waardoor de plant minder snel uitdroogt.
Slide 38 - Diapositive
5.5 Aanpassingen bij planten
In de woestijn is het erg droog. Dat komt doordat het er soms maanden niet regent. Als het dan wel een keer regent, moeten de planten zoveel mogelijk water kunnen opnemen.
Daarom hebben sommige cactussen een wortelstelsel dat heel breed onder de grond groeit. Hierdoor kunnen ze al het water opnemen dat in hun omgeving valt.
Slide 39 - Diapositive
Andere cactussen hebben juist hele lange wortels, tot diep in de bodem. Zij kunnen bij het water diep in de grond komen.
Al het water dat zij opnemen, kunnen zij opslaan in hun stengel.
Slide 40 - Diapositive
De stekels van de cactussen zijn hun bladeren.
De stekels zorgen voor een beetje schaduw op de plant en ze houden een laagje met lucht vast.