Herhaling quiz H1,2,3,4 Fourteens

• Frans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 1

BONJOUR et BIENVENUE!

Bonjour

et 

bienvenue!!

Bienvenue Fourteens

18-06-2021

Programme d'aujourd'hui

Quiz over hoofdstuk 1 t/m 4 

On y va!

De beste wint een prijsje!

vous êtes prêts?

Quiz time!!

Hoe kun je jezelf voorstellen

1. Je m'appelle...
2. Je suis...
3. Moi, c'est...
4. Yo, mon nom est...

l'âge = ... ?

1. de maand
2. de leeftijd

Als ik mijn leeftijd wil zeggen, gebruik ik het werkwoord "être".

1. Vrai
2. Faux

J'ai douze ans.
Klopt deze zin?

1. Oui
2. Non

De familie

1. La famille
2. La familie
3. Le famille
4. Le familia

Le père de mon père, c’est

1. mon oncle
2. mon grand-père
3. ma grand-mère

La sœur de mon père, c’est

1. ma tante
2. mon oncle
3. ma grand-mère

Le fils de ma tante, c’est

1. mon oncle
2. mon cousin
3. ma cousine

Être

suis

es

est

sommes

êtes

sont

Je

Tu

Il/elle/on

Nous

Vous

Ils/elles

Bezittelijk voornaamwoord:
Mijn
(noteer ze allemaal)

Bezittelijk voornaamwoord:
Jouw
(noteer ze allemaal)

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (zijn) père

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (jouw) parents

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

Avoir

A. zij  heeft

B. zij hebben

C.  men heeft

D.  jullie hebben

E. jij / je hebt

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  as

3.  ils  ont

4.  on  a

5.  vous avez

6.  elle  a

welke uitgang hoort bij welke stam?
Hele werkwoord: Tomber

je tomb

tu tomb

il tomb

nous tomb

vous tomb

ils tomb

e

es

e

ons

ez

ent

Welke uitgang is de juiste?
il rest...

1. e
2. es
3. ons
4. ent

Maak af:

De ontkenning bestaat uit twee woorden:
........ & .........

J'aime pas la pizza.
Is dit de juiste ontkenning?

1. Oui
2. Non

Zet de zin in de ontkenning:

Je suis français.

Sleep de vertaling naar de juiste Franse zin

Quel est ton sport préféré?

Qui est malade? 

Que fais -tu pendant ton temps libre?

On a des devoirs? 

Tu joues d'un instrument?

Speel jij een instrument?

Wie is er ziek?

Wat doe je in je vrije tijd?

Hebben we huiswerk?

Wat is jouw lievelingssport? 

Le verbe: faire!

Font

Faites

Fais

Fait

Faisons

Fais

je

tu

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

Je m'appelle 

J'ai                              ans. 

J'habite à 

Mon sport préféré est 

J'adore   

Elise

vingt

le tir à l'arc

Lyon

écouter de la musique

C'est la fin