Persoonlijk en vragend voornaamwoord in de derde naamval
Lesdoelen
Je hebt het persoonlijk en vragend voornaamwoorden in de vierde naamval herhaald
Je weet welke grammaticale functie de derde naamval heeft
Je kent het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de derde naamval
1 / 34
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2
Cette leçon contient 34 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Lesdoelen
Je hebt het persoonlijk en vragend voornaamwoorden in de vierde naamval herhaald
Je weet welke grammaticale functie de derde naamval heeft
Je kent het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de derde naamval
Slide 1 - Diapositive
Welke voorzetsels krijgen de vierde naamval?
Slide 2 - Question ouverte
Als er 'durch', 'für', 'ohne', 'um', 'bis', 'gegen' of 'entlang' in de zin staat volgt er na het voorzetsel een vierde naamval.
Slide 3 - Diapositive
Als er 'durch', 'für', 'ohne', 'um', 'bis' of 'gegen' in de zin staat volgt er na het voorzetsel een vierde naamval. Som de persoonlijke voornaamwoorden in de vierde naamval op (hou de volgorde van ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie aan)
Slide 4 - Question ouverte
Als je dit nog moeilijk vindt: volg de volgende stappen
1. Staat er een voorzetsel met de vierde naamval in de zin?
Zo ja: Schrijf (4) erachter.
Zo nee: Schrijf (1) erachter
2. Kijk welk persoonlijk of vragend voornaamwoord je in de zin moet invullen en vul dit woord in de juiste naamval in.
Slide 5 - Diapositive
Voorbeeld:
Ich habe eine tolle Hose für (4)(jou) mitgebracht.
Stap 1: in de zin staat het voorzetsel für dus (+4)
Stap 2: het persoonlijke voornaamwoord jij in de vierde naamval is dich
Slide 6 - Diapositive
Ich habe ein Geschenk für (jou) gekauft
A
du
B
dich
Slide 7 - Quiz
Ohne (hij) gehe ich nicht mit
A
er
B
ihn
Slide 8 - Quiz
(zij) macht das so gut!
A
sie (eerste naamval)
B
sie (vierde naamval)
Slide 9 - Quiz
Sie kämpft gegen (jullie)
A
ihr
B
euch
Slide 10 - Quiz
Es geht um (wij)
A
wir
B
uns
Slide 11 - Quiz
Wir haben nicht gegen (hij)
A
er
B
ihn
Slide 12 - Quiz
Hast du das Haus schon ohne (ik) geputzt?
A
ich
B
mich
Slide 13 - Quiz
Ist das Geschenk für (ik)
A
ich
B
mich
Slide 14 - Quiz
Jullie hebben ook het vragend voornaamwoord 'wer' (wie) in de vierde naamval geleerd. Wat is 'wer' in de vierde naamval?
Slide 15 - Question ouverte
Het vragend voornaamwoord in de 4e naamval:
wer (1) --> wen (4)
was (1) --> was (4)
Slide 16 - Diapositive
Nieuw deze les: de derde naamval
De derde naamval is in het Nederlands het meewerkend voorwerp. Leg uit wat het meewerkend voorwerp is
Slide 17 - Question ouverte
Naast meewerkend voorwerp volgt een derde naamval ook na een van de volgende voorzetsels:
Bestudeer nu gedurende 2 minuten deze voorzetsels.
Deze voorzetsels moet je uit je hoofd leren!
timer
2:00
Slide 18 - Diapositive
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
sinds
uit
met
naar (personen)
na, naar
bij
van, door
Slide 19 - Question de remorquage
Als er 'aus', 'bei', 'mit', 'nach', 'seit' of 'gegen' in de zin staat volgt er na het voorzetsel een derde naamval.
Bestudeer nu het persoonlijk en vragend voornaamwoord in de derde naamval.
Slide 20 - Diapositive
Ook hier kun je weer een stappenplan gebruiken
1. Staat er een voorzetsel met de derde naamval in de zin?
Zo ja: Schrijf (3) erachter.
2. Kijk welk persoonlijk of vragend voornaamwoord je in de zin moet invullen en vul dit woord in de juiste naamval in.
Slide 21 - Diapositive
Voorbeeld:
Ich komme mit (jou) mit.
1. Staat er een voorzetsel met de derde naamval? --> Ja: namelijk mit. Noteer hierbij een (3)
2. Je moet jij invullen. Jij in de derde naamval is dir.
Slide 22 - Diapositive
Gehst du mit (ik) in die Eisdiele?
A
ich
B
mich
C
mir
Slide 23 - Quiz
Sie kauft mit (hij) ein Eis
A
er
B
ihn
C
ihm
Slide 24 - Quiz
Ich gehe mit (jij) einkaufen?
A
du
B
dir
C
dich
Slide 25 - Quiz
Er sitzt mit (zij) in einer Kneipe
A
ihr
B
sie (1)
C
sie (4)
Slide 26 - Quiz
Luuk möchte mit (jullie) zum Supermarkt
A
ihr
B
euch (4)
C
euch (3)
Slide 27 - Quiz
Kommst du mit (wij) mit ins Einkaufszentrum?
A
wir
B
uns (3)
C
uns (4)
Slide 28 - Quiz
Du kannst mit (hen) Kuchen aussuchen.
A
sie
B
ihnen
C
Ihnen
Slide 29 - Quiz
Ich gehe mit (u) ins Kino!
A
Sie
B
ihnen
C
Ihnen
Slide 30 - Quiz
Mit (wie) hast du geredet?
A
wen
B
wem
C
wer
Slide 31 - Quiz
maak de volgende opdrachten uit je werkboek:
Kapitel 9, ab (vanaf) Seite 114: Aufgaben 20b, 21, 22, 25, 26
Werk je thuis in je boek? Lever dan foto's van de opdrachten in.
Slide 32 - Diapositive
Evalueer je eigen werkhouding. Hoe heb je gewerkt?
Goed en geconcentreerd
Niet geconcentreerd, moet de volgende keer beter mijn best doen
Ik deed mijn best maar ik begreep het niet goed
Slide 33 - Sondage
Evalueer de lesdoelen: begrijp je het pers. + vr. voornaamwoord in de derde naamval en kun je het toepassen?