Arbeid - formatieve toets

1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4,5

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

De laatste les voor de toets
Wat heb je nodig
Pen
Kladblaadje + formule blad
Rekenmachine 

Wat gaan we doen
Alle onderwerpen kort herhalen met meerkeuze vragen. 

Slide 2 - Diapositive

Vraag van arbeid bestaat uit..
A
werklozen, werkenden, zelfstandigen
B
vacatures, werkenden, zelfstandigen
C
de beroepsgeschikte bevolking
D
de beroepsbevolking - alle werklozen

Slide 3 - Quiz

De kaartverkoop van een voetbalvereniging staat hiernaast in indexcijfers vermeld.
Bereken de verkochte kaarten in april.
A
4500
B
8700
C
6235
D
10.070

Slide 4 - Quiz

uitwerking
maart: afzet 7380, indexcijfer 123
april: indexcijfer 145
Hoeveel kaarten zijn er in april verkocht? 

antwoord:
145/123 * 7380 = 8700 kaarten


Slide 5 - Diapositive

Er is 2% inflatie maar je krijgt 5% loonsverhoging, dit noem je:
A
initiele loonsverhoging
B
prijscompensatie
C
productiviteitsstijging
D
reele loonsverhoging

Slide 6 - Quiz

Mijn salaris is gedaald van €2150 naar € 2000 per maand. De prijzen namelijk gemiddeld met 2% toe.
Wat is mijn RIC?
A
-5%
B
91,2
C
95
D
91,1

Slide 7 - Quiz

uitwerking
salaris is gedaald van 2150 naar 2000 euro. 
Dus de NIC = 2000/2150 * 100% = 93,02

De prijzen namen met 2 procent toe. Dus de PIC = 102. 

RIC = NIC/PIC * 100% 
93,02/102 * 100% = 91,20%


Slide 8 - Diapositive

De werkgelegenheid in arbeidsjaren in een onderneming is 3200.
Van alle werknemers werken er 1800 in een deeltijdbetrekking.
De werknemers in deeltijd werken gemiddeld 75% van een arbeidsjaar.

Hoeveel werknemers van deze onderneming hebben een volledige baan?


A
600
B
1850
C
1350
D
800

Slide 9 - Quiz

uitwerking
werkgelegenheid: 3200 banen
1800 mensen werken parttime
parttimers werken 75% van de tijd
vraag: hoeveel werknemers werken er fulltime?
antwoord: 
1800 mensen vervullen: 0,75 * 1800 = 1350 banen. 
Dus 3200 - 1350 = 1850 mensen fulltime. 




Slide 10 - Diapositive

Twee stellingen:

I. De i/a-ratio is een indicator voor de betaalbaarheid van de sociale zekerheid.
II. De participatiegraad zal stijgen als de werk­loosheid afneemt.
A
Stelling 1 is juist Stelling 2 is onjuist
B
Stelling 1 is onjuist Stelling 2 is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 11 - Quiz

In een land gaat de pensioensleeftijd omhoog. De bruto participatiegraad:
A
stijgt
B
daalt
C
Alle antwoorden zijn onjuist!

Slide 12 - Quiz

Wat zijn primaire arbeidsvoorwaarden?
A
auto van de zaak, verlofregeling
B
werkdagen, arbeidsuur
C
studie betaling, je mag tijdens werkuren studeren
D
goed pensioen, dertiende maand

Slide 13 - Quiz

Volksverzekeringen worden gefinancierd met het
A
omslagstelsel
B
kapitaaldekkingsstelsel

Slide 14 - Quiz

Bij het omslagstelsel ...
A
betaalt iedereen voor zichzelf
B
zijn uitkeringen waardevast
C
zijn uitkeringen welvaartsvast
D
is er sprake van verplichte solidariteit

Slide 15 - Quiz

Wat zijn de 3 pijlers van het pensioen in Nederland?
A
WAO, bedrijfspensioen, zelf sparen
B
Zelf sparen, bedrijfspensioen, AOW
C
Loon, zelf sparen, bedrijfspensioen
D
AOW, bedrijfspensioen, omslagstelsel

Slide 16 - Quiz

I. Pensioenfondsen gebruiken bij het vaststellen van premies en uitkeringen het omslagstelsel;
II. Premies die werknemers betalen aan het pensioenfonds noemt men gedwongen consumptie.
A
Bewering I onjuist Bewering II onjuist
B
Bewering I juist Bewering II juist
C
Bewering I onjuist Bewering II juist
D
Bewering I juist Bewering II onjuist

Slide 17 - Quiz

Wat is een voorbeeld van
collectieve dwang?
A
Belasting
B
Meeliftgedrag
C
Zelfbinding
D
Kijken naar collectieve opbrengsten

Slide 18 - Quiz

De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quiz

Welke kenmerken horen niet bij een hoogconjunctuur?
A
Er is veel werkgelegenheid
B
Winkels en fabrieken draaien op hoge toeren
C
De overheid krijgt minder belastinggeld binnen
D
De overheid kan meer geld uitgeven

Slide 20 - Quiz

Wat is kapitaalintensief?
A
Er is veel geld
B
Machines doen vooral het werk
C
Mensen doen vooral het werk
D
Intensieve samenwerking

Slide 21 - Quiz

Hoe wordt een investering genoemd waarbij een onderneming kiest voor een kapitaalintensievere techniek en waarbij de arbeidsproductiviteit stijgt.
A
Diepte investering
B
Breedte investering

Slide 22 - Quiz

Wat is een economische groei:
A
Stijging van het BBP
B
stijging productie

Slide 23 - Quiz

Het bbp is de optelsom van alle ..... van alle bedrijven in een land
A
toegevoegde waardes
B
omzetten

Slide 24 - Quiz

Stelling I: Als er sprake is van economische groei dan stijgt het bbp.
Stelling II: Het bbp per inwoner is een betere manier om welvaart tussen landen te vergelijken dan het bbp.

A
Alleen stelling I is juist
B
Alleen stelling II is juist
C
Beide stellingen zijn juist
D
Beide stellingen zijn onjuist

Slide 25 - Quiz

BBP stijging: 3%; prijsstijging 2%; loonstijging: 2,5%. Hoeveel zal een welvaartsvaste uitkering stijgen?
A
1%
B
2%
C
2,5%
D
3%

Slide 26 - Quiz

BBP stijgt 10%. Werkgelegenheid 5%. Wat gebeurt er met arbeidsproductiviteit?
A
Stijgt 2,0%
B
Stijgt 4,8%
C
Stijgt 5,0%
D
Stijgt 15,8%

Slide 27 - Quiz

Stel dat de inflatie in een land 2,2% is. En na CAO-onderhandelingen stijgen de lonen met 3%. Is er dan sprake van initiele loonstijging?
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quiz

Stel dat de inflatie in een land 2,2% is, en de productiviteit is met 0,4% gestegen.
Na CAO-onderhandelingen stijgen de lonen met 3%. Is er dan sprake van loonmatiging?
A
Bewering I is juist, bewering II is onjuist
B
Beide bewerkingen onjuist
C
Beide bewerking juist
D
Bewering I is onjuist, bewering II is juist

Slide 29 - Quiz

Hoe noemen we de toenemende werkloosheid door de Coronacrisis?
A
structurele werkloosheid
B
conjuncturele werkloosheid
C
seizoenswerkloosheid
D
frictiewerkloosheid

Slide 30 - Quiz

Door de zelfscankassa's zijn er steeds minder caissières nodig
A
seizoenswerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
frictiewerkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 31 - Quiz

Wanneer je een tijdje per jaar niet kunt werken noem je deze werkloosheid ...
A
structurele werkloosheid
B
seizoenswerkloosheid
C
verborgen werkloosheid
D
conjuncturele werkloosheid

Slide 32 - Quiz

Welke kenmerken horen bij een hoogconjunctuur?
A
Kans op onderbesteding, hoge bezettingsgraad en conjuncturele werkloosheid
B
Kans op onderbesteding, lage bezettingsgraad en conjuncturele werkloosheid
C
Kans op overbesteding, hoge bezettingsgraad en bestedingsinflatie
D
Kans op overbesteding, lage bezettingsgraad en deflatie

Slide 33 - Quiz

Frictiewerkloosheid is werkloosheid tussen twee banen in.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 34 - Quiz

Er is veel werkloosheid bij
A
krappe arbeidsmarkt
B
ruime arbeidsmarkt

Slide 35 - Quiz

Wat voor cijfer verwacht je te gaan halen?
7.5 of hoger
5.5 - 7.4
4.5 - 5.5
lager dan een 4.5

Slide 36 - Sondage

Welke onderwerp moet je nog extra oefenen voor de toets?

Slide 37 - Question ouverte