Natuur, Leven en TechnologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 120 min
Éléments de cette leçon
Herhaling
Ecologie
Gymnasium 2
NLT
F. Muller
0966513
Slide 1 - Diapositive
BS 1: Organismen en hun omgeving
BS 1: Organismen en hun omgeving
Abiotische factoren
Als we het over abiotische factoren hebben, hebben we het over de levenloze natuur die invloed heeft op een ecosysteem.
Kijk naar dit plaatje en bedenk zelf een paar voorbeelden.
Biotische factoren
Biotische factoren zijn levende of dode organismen (organisch materiaal) die invloed hebben op een ecosysteem.
Bedenk zelf een voorbeeld aan de hand van dit plaatje.
Individu
Een individu is één organisme van een bepaalde soort.
Populatie
Een populatie is een groep organismen van een dezelfde soort in een bepaald gebied.
Levensgemeenschap
Een levensgemeenschap is een verzameling van de verschillende populaties in een bepaald gebied.
Let op! Bij het begrip "levensgemeenschap" worden er geen abiotische factoren meegerekend.
Ecosysteem
Een ecosysteem is de combinatie van een levengemeenschap en een biotoop.
Bij het begrip ecosysteem horen dus biotische en abiotische factoren. Een voorbeeld van een ecosysteem is een weiland of een sloot.
Bioom
Een bioom is een gebied met een kenmerkend klimaat. Een gebied met tropisch regenwoud is een voorbeeld van een bioom.
Biosfeer
Met de biosfeer wordt Systeem Aarde bedoeld. Alle abiotische en biotische factoren binnen de dampkring samen, die ervoor zorgen dat er leven op aarde mogelijk is.
Biotoop
Alle abiotische factoren in een bepaald gebied samen, noem je een biotoop.
Slide 2 - Diapositive
Alle abiotische factoren in een bepaald gebied bij elkaar noem je een
A
Bioom
B
Biotoop
C
Biosfeer
D
Ecosysteem
Slide 3 - Quiz
BS 1: Organismen en hun omgeving
Voedselweb
In een voedselweb is een combinatie van verschillende voedselketens te zien. Elk organisme dat deel uitmaakt van een voedselketen wordt ook wel een "schakel" genoemd.
Piramide van aantallen
In een piramide van aantallen wordt het aantal organismen van een bepaalde soort of groep weergegeven.
De naam van deze grafiek is soms misleidend, want de vorm van een piramide geldt niet altijd.
Bijvoorbeeld:
50 koolmezen
1000 rupsen
1 boom
Piramide van biomassa
In een piramide van biomassa wordt de totale hoeveelheid energierijke stoffen waaruit een bepaalde groep bestaat weergegeven.
Bij deze grafiek geldt de vorm van een piramide altijd. De eerste schakel heeft altijd de grootste biomassa.
Accumulatie van gifstoffen
Met de accumulatie van gifstoffen wordt de ophoping van gifstoffen bij organismen die aan het einde van de voedselketen staan bedoeld.
In de afbeelding is te zien dat de verhouding tussen de totale biomassa en de hoeveelheid gifstoffen bij de roofvogels heel anders is dan die bij de wormen. Het lichaam van een roofvogel bevat in verhouding veel meer gifstoffen dan dat van een worm.
Slide 4 - Diapositive
In de voedselketen "worm - mus - vos" staan de pijlen...
A
van links naar rechts
B
in willekeurige richting
C
van rechts naar links
Slide 5 - Quiz
Een piramide van biomassa heeft altijd de vorm van een piramide (onderste vakje is het grootst, bovenste vakje is het kleinst).
A
Waar
B
Niet waar
Slide 6 - Quiz
BS 2: Voedselrelaties en kringlopen
Producenten
Producenten zijn planten, die energierijke stoffen maken door middel van fotosynthese. Zij vormen altijd de eerste schakel in een voedselketen.
Consument van de eerste orde
Een consument van de eerste orde is een organisme dat producenten (planten) eet.
Consument van de tweede orde
Een consument van de tweede orde is een organisme dat consumenten van de eerste orde eet.
Afvaleters
Afvaleters zijn organismen die dode resten van planten en dieren eten. Bijvoorbeeld een pissebed, duizendpoot of regenworm.
Let op! Een afvaleter is niet hetzelfde als een reducent.
Reducenten
Reducenten zijn schimmels en bacteriën die de resten die de afvaleters hebben overgelaten, omzetten in voedingsstoffen (voor bijvoorbeeld planten).
Autotroof
Als een organimse autotroof is, kan hij zelf energierijke stoffen maken. Hij is voor zijn energierijke stoffen dus NIET afhankelijk van voedsel.
Planten zijn autotroof. Zij maken glucose door middel van fotosynthese.
Heterotroof
Als een organimse heterotroof is, kan hij zelf GEEN energierijke stoffen maken. Hij is voor zijn energierijke stoffen dus afhankelijk van voedsel.
Consumenten zijn heterotroof. Zij moeten planten of andere dieren eten om aan hun energierijke stoffen te komen.
Slide 7 - Diapositive
Algen in het water doen aan fotosynthese. Algen zijn
A
Heterotroof
B
Autotroof
C
Geen van beide
Slide 8 - Quiz
BS 2: Voedselrelaties en kringlopen
Waterkringloop
In de waterkringloop is er een continue afwisseling van neerslag en verdamping. Het water uit zeeën en oceanen verdampt. Eenmaal in de lucht condenseert dit water en ontstaan er wolken. De wolken worden richting het land vervoerd door de wind. Als de druppels in de wolken te groot (en vooral te zwaar) worden, vallen ze uit de lucht in de vorm van regen, sneeuw of hagel. Dit noem je neerslag. Het water dat op het landoppervlak neerkomt, stroomt via rivieren en het grondwater terug naar de zee.
Koolstofkringloop
Koolstof circuleert tussen organismen en de lucht. Om te kunnen leven, moet een plant energierijke stoffen verbranden. Hierbij komt koolstofdioxide vrij dat afgegeven wordt aan de lucht. Een plant heeft ook koolstofdioxide nodig voor fotosynthese. Dit betekent dat hij met koolstofdioxide, water en zonlicht, energierijke stoffen maakt. Deze energierijke stoffen worden gegeten door consumenten. Daarnaast kan een plant ook doodgaan, dan wordt hij niet meer gegeten door consumenten, maar door reducenten.
Consumenten moeten deze energierijke stoffen verbranden om te kunnen leven, waarbij koolstofdioxide in de lucht komt. Als een consument doodgaat, wordt hij opgeruimd door de reducenten. Zij doen aan verbranding om dit proces mogelijk te maken, waarbij koolstofdioxide af wordt gegeven aan de lucht.
Stikstofkringloop
De kringloop van stikstofdeeltjes gaat via organismen en de lucht. In de bodem zitten stikstofzouten (mineralen) die planten nodig hebben om te groeien. Planten halen de mineralen uit de bodem via hun wortels en maken er (met behulp van een deel van glucose) eiwitten van.
De dieren die de planten eten, krijgen deze eiwitten binnen. Zij breken de eiwitten af, om er hun eigen eiwitten mee te maken. De uitwerpselen en uiteindelijk de dode resten van de dieren, worden door reducenten in de bodem afgebroken, waarbij weer stikstofzouten ontstaan.
Slide 9 - Diapositive
Welke twee componenten heeft een plant nodig om eiwitten te kunnen maken?
A
Stikstofzouten en koolstofdioxide
B
Water en glucose
C
Water en koolstofdioxide
D
Stikstofzouten en glucose
Slide 10 - Quiz
BS 3: Samenleven
Biologisch evenwicht
De populatiegrootte van een populatie schommelt altijd rond een evenwichtswaarde. Dit noem je het biologisch evenwicht.
Optimumkromme
Een optimumkromme is een grafiek waarin de overlevingskansen van een populatie is afgezet tegen een abiotische factor.
In dit geval is de optimumtemperatuur ongeveer 25 graden Celsius.
Optimale omstandigheden
Als alle biotische en abiotische factoren in een gebied gunstig zijn voor een populatie dan spreken we van optimale omstandigheden.
Slide 11 - Diapositive
Bekijk de afbeelding. Als de temperatuur 10 graden Celsius is, kan deze populatie niet overleven.
A
Waar
B
Niet waar
C
Niet genoeg informatie
Slide 12 - Quiz
BS 3: Samenleven
Concurrentie
Individuen of populaties strijden om voedsel, territorium of rang in de groep.
Paarvorming
Individuen van dezelfde soort koppelen zich aan een individu van het andere geslacht om zich voort te kunnen planten.
Niche
Een niche is de rol van een soort in een ecosysteem. Iedere soort moet zijn eigen "gat in de markt" zoeken om niet te hoeven concurreren voor bijvoorbeeld voedsel of broedplaatsen.
Slide 13 - Diapositive
BS 3: Samenleven
Mutualisme ( + / + )
Bij mutualisme hebben beide individuen in de symbiose een voordeel.
In dit geval: de clownvis krijgt beschutting van de zeeanemoon ( + clownvis) en eet dieren die de anemoon kunnen bedreigen ( + anemoon).
Parasitisme ( + / - )
Bij parasitisme heeft één van de individuen een voordeel en de andere een nadeel.
In dit geval: een teek leeft van het bloed van een dier ( + teek ). Een organisme waar een parasiet zich van voedt wordt ook wel een gastheer genoemd. De gastheer, in dit geval de mens, heeft een nadeel van deze symbiose, want een teek kan bijvoorbeeld ziektes overbrengen ( - mens ).
Commensalisme ( + / ± )
Bij commensalisme heeft één individu in de symbiose een voordeel en de andere is neutraal (heeft geen voordeel en geen nadeel).
In dit geval zwemmen er remora's (vissoort) mee met een haai. De remora's voeden zich met restjes prooi die de haai achterlaat en krijgen bescherming ( + remora's ). De haai heeft geen last van de vissen en wordt niet belemmerd tijdens het jagen, maar heeft er ook geen voordeel van ( ± haai ).
Symbiose = Langdurige relatie tussen individuen van verschillende soorten
Slide 14 - Diapositive
De meeste parasieten maken hun gastheer dood.
A
Waar
B
Niet waar
C
Niet genoeg informatie
Slide 15 - Quiz
BS 4: Natuurbeheer
Cultuurlandschap
Cultuurlandschap is een gebied dat is ingericht en gevormd door de mens.
Biodiversiteit
Met de biodiversiteit wordt de variatie aan soorten die aanwezig zijn bedoeld.
Doordat diersoorten bedreigd worden door acties van de mens, sterven er soms diersoorten uit. Hierdoor neemt de biodiversiteit af.
Herintroductie
Het terugbrengen van verdwenen soorten in het wild wordt ook wel herintroductie van soorten genoemd.
De bever is hergeïntroduceerd in bijvoorbeeld de Biesbosch en is nu weer volop aanwezig.
Natuurbeheer = Maatregelen die de mens neemt om de natuur te beschermen, te behouden en te herstellen.
Slide 16 - Diapositive
Doordat mensen diersoorten herintroduceren wordt de biodiversiteit op die plekken meestal groter.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 17 - Quiz
BS 6: Duurzaamheid
Ecologische voetafdruk
De ecologische voetafdruk geeft aan hoeveel hectare grond er nodig is om één persoon in zijn behoeften te voorzien (consumptie en afval).
Hoe lager het getal, hoe kleiner de impact op het milieu en de wereld.
Duurzaamheid =
- Niet meer gebruiken dan het milieu kan aanvullen.
- Niet meer uitstoten dan het milieu kan verwerken.
Slide 18 - Diapositive
BS 6: Duurzaamheid
Oplossingen voor milieuprobleem
Duurzame energie
Energie die geen milieuvervuiling veroorzaakt en waarbij de energiebron niet opraakt.
Duurzame grondstoffen
Gebruik van grondstoffen die zijn hergebruikt of gerecycled.
Bijvoorbeeld: statiegeldflessen hergebruiken of glas recyclen.
Duurzame landbouw
Verticale landbouw (deze foto): Hierbij worden gewassen in bakken boven elkaar gekweekt waardoor ruimte wordt bespaard.
Stadslandbouw: Voedsel wordt verbouwd op daken van gebouwen. Dit scheelt ruimte en vervoer naar de stad.
Precisielandbouw: Technologie gebruiken om gewas precies te geven wat het nodig heeft.
Kringlooplandbouw: Bijvoorbeeld afval gebruiken als grondstof en zuinig omgaan met grondstoffen.
Biologische landbouw: Geen gebruik maken van kunstmest of chemische bestrijdingsmiddelen.
Minder vervuilen
Vaker de fiets pakken in plaats van de auto gebruiken.
Geen hout stoken om je huis warm te maken.
Voor- en achterkant van een papiertje gebruiken.
Minder broeikasgassen
Minder energie gebruiken (apparaten niet op stand-by maar uit)
Gebouwen isoleren
Minder fossiele brandstoffen gebruiken, maar bijvoorbeeld biomassa. Biomassa is een brandstof die gemaakt is door organismen, bijvoorbeeld hout, gft-afval, plantaardige olie of speciaal geteelde gewassen.
Slide 19 - Diapositive
Als de ruimte op aarde eerlijk verdeeld is, heeft iedereen een ecologische voetafdruk van 1,7 ha. Een gemiddeld persoon in Qatar heeft een voetafdruk van 11,8 ha.
Stel: Iedereen op de wereld leeft zoals de mensen in Qatar, hoeveel wereldbollen zijn er ongeveer nodig om iedereen te kunnen voorzien?
A
3
B
5
C
7
D
9
Slide 20 - Quiz
BS 7: Energiestroom in een ecosysteem
Trofische niveau
De plaats van een organisme in de voedselketen wordt het trofische niveau genoemd. Alle trofische niveaus nemen energie af van de energiestroom in de voedselketen.
Vastleggen
Planten leggen energie uit zonlicht vast in energierijke stoffen door middel van fotosythese.
Verbranden
Om in leven te blijven verbranden organismen energierijke stoffen. Hierbij gaat energie verloren in de vorm van warmte.
Overblijfselen
Als organismen dood gaan blijven de dode resten achter en verdwijnen de energierijke stoffen van deze organismen uit de voedselketen.
Verbranding door reducenten
Alle energierijke stoffen die verloren gaan door dode organismen en uitwerpselen worden benut door reducenten. Zij verbranden deze stoffen waarbij water en koolstofdioxide vrijkomt, dat weer gebruikt kan worden door planten voor fotosynthese.
Slide 21 - Diapositive
In een ecosysteem is voor organismen op het derde trofische niveau minder energie beschikbaar dan voor organismen op het tweede trofische niveau.