Lijdend voorwerp

lijdend voorwerp
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

lijdend voorwerp

Slide 1 - Diapositive

Hoe zat het ook alweer?
persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp

Slide 2 - Diapositive

Hoe vind je de pv?

Slide 3 - Question ouverte

Wat is de pv in deze zin?
De fiets stond midden op straat geparkeerd.
A
fiets
B
stond
C
straat
D
geparkeerd

Slide 4 - Quiz

De PV is altijd een werkwoord.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 6 - Question ouverte

Wat is het onderwerp in deze zin?
De fiets stond midden op straat geparkeerd.
A
De fiets
B
fiets
C
op straat
D
midden op straat

Slide 7 - Quiz

Wat is het wg in deze zin?
De fiets stond midden op straat geparkeerd.
A
fiets
B
stond
C
geparkeerd
D
stond geparkeerd

Slide 8 - Quiz

Wat is het wg in deze zin?
Ik moet van mijn moeder mijn kamer gaan opruimen.
A
moet
B
moet opruimen
C
moet gaan
D
moet gaan opruimen

Slide 9 - Quiz

Wat is het wg in deze zin?
Tijdens de vakantie belde de postbode bij de buren aan.

Slide 10 - Question ouverte

Nieuw zinsdeel: 
het lijdend voorwerp (LV)

Bijna alle zinnen hebben een onderwerp en een werkwoordelijk gezegde. 
Een zin kan nog meer zinsdelen hebben, bijvoorbeeld een lijdend voorwerp (lv). 


Slide 11 - Diapositive

Wat is het LV in de zin:
Het eerste elftal had meerdere wedstrijden verloren.
timer
1:00
A
Het eerste elftal
B
wedstrijden
C
meerdere wedstrijden
D
had verloren

Slide 12 - Quiz

Hoe vind je het LV?

Stap 1:   Zoek eerst pv, wg en ow!

 

Slide 13 - Diapositive

Hoe vind je het LV?

Stap 1:   Zoek eerst pv, wg en ow!
Stap 2: Stel de vraag: Wat/Wie + gez + ow?

 

Slide 14 - Diapositive

Hoe vind je het LV?

Stap 1:   Zoek eerst pv, wg en ow!
Stap 2: Stel de vraag: Wat/Wie + gez + ow?
Voorbeeld: Esmee won een Olympische medaille. 
Wie/wat won Esmee?

 

Slide 15 - Diapositive

Hoe vind je het LV?

Stap 1:   Zoek eerst pv, wg en ow!
Stap 2: Stel de vraag: Wat/Wie + gez + ow?
Voorbeeld: Esmee won een Olympische medaille. 
Wie/wat won Esmee?
Stap 3: het antwoord = het LV
een Olympische medaille

 

Slide 16 - Diapositive

Let op:
  • Er staat niet altijd een lijdend voorwerp in de zin.

Slide 17 - Diapositive

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
heeft gehaald

Slide 18 - Quiz

In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Bekijk de zin:
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.

Slide 20 - Diapositive

Zoek het lijdend voorwerp!
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
rozen
B
zes rozen
C
haar vriend
D
Valentijnsdag

Slide 21 - Quiz

Bekijk de zin
Ik hou van bloemen en planten.

Slide 22 - Diapositive

zoek het lijdend voorwerp
Ik hou van bloemen en planten.
A
bloemen
B
bloemen en planten
C
van bloemen en planten
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Wat is het LV?
Onze hond heeft weer het eten voor vanavond opgegeten.

Slide 24 - Question ouverte

Even checken...

Slide 25 - Diapositive

Hoe vond je het gaan?
A
ik denk dat ik het helemaal begrijp.
B
ik vond het goed gaan, maar vind het wel moeilijk.
C
ik vind het moeilijk en heb meer oefening nodig
D
ik begrijp er nog niet zo veel van.

Slide 26 - Quiz

Zinsdeelproef
Zet streepjes tussen de zinsdelen

Slide 27 - Diapositive

Hoe werkt het?
- Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel.

Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.

Op maandag| hebben| Sanne en Maartje dat cadeau aan Greetje gegeven.
Dat cadeau| hebben| Sanne en Maartje op maandag aan Greetje gegeven.
Aan Greetje| hebben| Sanne en Maartje op maandag dat cadeau gegeven.

De zinsdelen zijn dus: Sanne en Maartje| hebben| dat cadeau| op maandag| aan Greetje| gegeven.

Slide 28 - Diapositive

Schrijf de zinnen over op een blaadje.
1. Danny werkt aan zijn werkstuk. 
2. Jill wil frietjes komen eten.
3. Woensdag om kwart over zeven begint de zangles van Lisa. 

Slide 29 - Diapositive