M2 oefentoets theme 3

• Engels
• Middelbare school
• vmbo g
• Leerjaar 2

 MAVO 2 Oefentoets Theme 3

he --1--listens --2-- to the radio (often)

Waar komt het woordje often? (1 punt)

1

2

1. 1
2. 2

Tom -----is -----very friendly (usually)

Waar komt het woordje usually? (1 p)

1

2

1. 1
2. 2

Maak de zin af:
Een bijwoord van tijd wordt gebruikt om .............. (1 P)

• In de volgende 4 slides maak je steeds een zin waarin je in iedere zin 1 van de volgende woorden gebruikt: charity, relative, weekly, amazing, award, criminal, audition, balcony, level, attention, voice, oxygen
• gebruik in iedere zin een bijwoord van tijd

• Je krijgt per zin 1 punt voor het juiste gebruik van de woorden uit theme 3
• en 1 punt voor het juiste gebruik en de juiste spelling van het bijwoord van tijd

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
charity, relative, weekly, amazing, award, criminal, audition, balcony, level, attention, voice, oxygen
gebruik in iedere zin een bijwoord van tijd. (2P)

1

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
charity, relative, weekly, amazing, award, criminal, audition, balcony, level, attention, voice, oxygen
gebruik in iedere zin een bijwoord van tijd. (2P)

2

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
charity, relative, weekly, amazing, award, criminal, audition, balcony, level, attention, voice, oxygen
gebruik in iedere zin een bijwoord van tijd. (2P)

3

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
charity, relative, weekly, amazing, award, criminal, audition, balcony, level, attention, voice, oxygen
gebruik in iedere zin een bijwoord van tijd. (2P)

4

waar staat de zin in de juiste volgorde?
(1P)

1. They take photos every monday in the zoo
2. They take photos in the zoo every Monday
3. In the zoo every Monday they take photos
4. Every Monday in the zoo they take photos

Zet de volgende woorden in de juiste volgorde:
voor wie/met/waar/wanneer/wat/doet/wie
(1P)

• In de volgende 4 slides maak je steeds een zin waarin je in iedere zin 1 van de volgende woorden gebruikt: both, easy, reward, trouble, buzz, wire, costume, secret, artist, proud, lung, rival
• gebruik in iedere zin een bepaling van plaats en tijd

• Je krijgt per zin 1 punt voor het juiste gebruik van de woorden uit theme 3
• en 1 punt voor het juiste gebruik en de juiste spelling van de bepalingen van plaats en tijd

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
both, easy, reward, trouble, buzz, wire, costume, secret, artist, proud, lung, rival
gebruik in iedere zin een bepaling van plaats en tijd (2P)

1

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
both, easy, reward, trouble, buzz, wire, costume, secret, artist, proud, lung, rival
gebruik in iedere zin een bepaling van plaats en tijd (2P)

2

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
both, easy, reward, trouble, buzz, wire, costume, secret, artist, proud, lung, rival
gebruik in iedere zin een bepaling van plaats en tijd (2P)

3

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
both, easy, reward, trouble, buzz, wire, costume, secret, artist, proud, lung, rival
gebruik in iedere zin een bepaling van plaats en tijd (2P)

4

Je gebruikt de past continuous om.........
(1P)

De past continuous ziet er zo uit.........
(1P)

• In de volgende 4 slides maak je steeds een zin waarin je in iedere zin 1 van de volgende woorden gebruikt:  to raise, to risk, to protect, to rescue, to support, to dive, to expect, to agree, to mock, to mention, to admit, to pass out
• gebruik in iedere zin de past continuous

• Je krijgt per zin 1 punt voor het juiste gebruik van de woorden uit theme 3
• en 1 punt voor het juiste gebruik en de juiste spelling de past continuous

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
to raise, to risk, to protect, to rescue, to support, to dive, to expect, to agree, to mock, to mention, to admit, to pass out
gebruik in iedere zin de past continuous (2P)

1

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
to raise, to risk, to protect, to rescue, to support, to dive, to expect, to agree, to mock, to mention, to admit, to pass out
gebruik in iedere zin de past continuous (2P)

2

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
to raise, to risk, to protect, to rescue, to support, to dive, to expect, to agree, to mock, to mention, to admit, to pass out
gebruik in iedere zin de past continuous (2P)

3

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
to raise, to risk, to protect, to rescue, to support, to dive, to expect, to agree, to mock, to mention, to admit, to pass out
gebruik in iedere zin de past continuous (2P)

4

maak een vraag van de volgende zin:
My parents bought a car
(1P)

1. bought my parents a car?
2. do my parents bought a car?
3. did my parents buy a car?
4. does my parents buy a car?

Je begint een vraag met did als ............
(1P)

1. er was of were in de zin staat
2. er 2 werkwoorden in de zin staan
3. er 1 werkwoord in de zin staat maar dat is geen was of were
4. er do of does in de zin staat

• In de volgende 4 slides maak je steeds een zin waarin je in iedere zin 1 van de volgende woorden gebruikt: upset, power, gold, identity, drowning, ending, item, neighbour, reporter, smart, champion, challenge
• iedere zin moet een vraagzin zijn in de verleden tijd

• Je krijgt per zin 1 punt voor het juiste gebruik van de woorden uit theme 3
• en 1 punt als je een goede vraag heb gemaakt en het werkwoord goed hebt geschreven

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
upset, power, gold, identity, drowning, ending, item, neighbour, reporter, smart, champion, challenge
Maak een goede vraag in de past simple. (2P)

1

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
upset, power, gold, identity, drowning, ending, item, neighbour, reporter, smart, champion, challenge
Maak een goede vraag in de past simple. (2P)

2

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
upset, power, gold, identity, drowning, ending, item, neighbour, reporter, smart, champion, challenge
Maak een goede vraag in de past simple. (2P)

3

Maak een zin. Gebruik 1 van de volgende woorden :
upset, power, gold, identity, drowning, ending, item, neighbour, reporter, smart, champion, challenge
Maak een goede vraag in de past simple. (2P)

4