26. TAALTOETS WEEK 3 BLOK 3

WELKOM BIJ DE OEFENTOETS
TAAL
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

WELKOM BIJ DE OEFENTOETS
TAAL

Slide 1 - Diapositive

Welk woord past bij dit plaatje?
A
het uitgangspunt
B
het alternatief
C
de bijdrage
D
het risico

Slide 2 - Quiz

Welk woord past bij dit plaatje?
A
de rouwstoet
B
condoleren
C
ter nagedachtenis aan
D
cremeren

Slide 3 - Quiz

Welk woord past bij dit plaatje?
A
de gastheer
B
conserveren
C
de specerij
D
afmeten

Slide 4 - Quiz

Welk woord past bij dit plaatje?
A
aroma
B
het banket
C
de specerij
D
de voedingstof

Slide 5 - Quiz

Vandaag nemen wij afscheid van mevrouw de Vries.
A
de uitvaart
B
de rouwstoet
C
de weduwe
D
de herdenking

Slide 6 - Quiz

Ik heb mijn mooiste vakantiefoto's uitgekozen om in een boek te plakken.
A
raadplegen
B
selecteren
C
de bijdrage
D
de overweging

Slide 7 - Quiz


A
het banket
B
de gastheer
C
het aroma
D
de specerij

Slide 8 - Quiz

Tijdens de ceremonie op 4 mei was iedereen twee minuten stil.
A
Zeggen dat je meeleeft met iemand die een vriend of familielid heeft verloren.
B
Als een herinnering aan iemand die gestorven is.
C
Een officiële bijeenkomst bij een bijzondere gebeurtenis.
D
Een bijeenkomst waarbij je iets of iemand weer in je gedachten roept

Slide 9 - Quiz

Uit de keuken kwam een heerlijke geur.

Welk woord hoort hierbij?
A
feestmaaltijd
B
specerij
C
aroma
D
voedingsstof

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Diapositive

Schrijf van de volgende zinnen in je schrift alle bezittelijk voornaamwoord op: 

(er kunnen meerdere bezittelijke voornaamwoorden in één zin zitten) 
  1.  Ik vertrek naar mijn oom in Canada.
2.  Hij heeft een huis in het bos en zijn vrouw heet Lola.
3. Als ik in het vliegtuig stap neem ik mijn koffer vol kleren mee.
4. Ik hoop dat het erg leuk is in Canada bij mijn oom en mijn tante.
5. Op zijn boerderij zijn veel dieren.
6. Mijn vader en moeder vinden het wel spannend dat ik zo lang alleen weg ga.
7. Eigenlijk wilde mijn kleine zusje ook mee, maar zij is nog te klein.
8. Als ik weer terug in mijn eigen land ben, ga ik op school alles vertellen over mijn reis.

Lever je schrift in, in de blauwe taalbak.
Succes met de opdracht.

Slide 12 - Diapositive

De ketting van ...... fiets is er af.
Nu moet ik lopen.
A
uw
B
haar
C
jouw
D
mijn

Slide 13 - Quiz

Mag ik .... zwarte stift lenen?
Mijn zwarte stift is leeg.
A
jouw
B
haar
C
mijn
D
jullie

Slide 14 - Quiz

De buren hebben een nieuwe TV gekocht. .... TV was stuk.
A
haar
B
onze
C
hun
D
jullie

Slide 15 - Quiz

Samengestelde zin: Hoofdzin en bijzin​
In een samengestelde zin met 1 hoofdzin en 1 bijzin staan altijd:​
-twee persoonsvormen en ​
-een voegwoord: omdat, zodat, nadat en terwijl.
Hiermee verbind je de hoofdzin en de bijzin.​ Het voegwoord staat voor de bijzin.

Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.​ 
Omdat hij dorst heeft pakt Tim Lomonade​

De bijzin kan ook vooraan staan:​
Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.​

Slide 16 - Diapositive

Wat is de bijzin?
De acteur buigt voordat hij het toneel verlaat.
A
De acteur buigt
B
voordat hij het toneel verlaat.

Slide 17 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Omdat ik ziek was bleef ik thuis.
A
was
B
bleef

Slide 18 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Moeder schilt aardappels terwijl ik uien snijd.
A
schilt
B
snijd

Slide 19 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Ik ben niet bang omdat karate les heb.
A
ben
B
heb

Slide 20 - Quiz

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp.

Slide 21 - Diapositive

stappenplan
1. zoek de persoonsvorm
2. zoek het onderwerp
3. zoek het gezegde
4. zoek het lijdend voorwerp. Wie of wat + gezegde + onderwerp
5. schrijf het lijdend voorwerp op

Slide 22 - Diapositive

Omar gaat een film kijken.
1. Wat is de  persoonsvorm:  gaat
2. Wat is het onderwerp:  Omar
3. Wat is het gezegde: gaat kijken
4. zoek het lijdend voorwerp.
Wie of wat + gezegde + onderwerp  Wat gaat Omar kijken?
5. schrijf het lijdend voorwerp op .........................

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Vidéo

Wat is het lijdend voorwerp?
De man bakt lekkere frietjes.
A
De man
B
bakt
C
lekkere frietjes

Slide 25 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Oma geeft de kinderen pepernoten.

Slide 26 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp?
Gisteren heb ik mijn jas netjes opgehangen.

Slide 27 - Question ouverte

Wat zijn leenwoorden?
Leenwoorden zijn woorden  die oorspronkelijk uit een andere taal komen, maar die wij tegenwoordig ook in de Nederlandse taal gebruiken. 
Vaak is er geen Nederlands woord voor. 
Door de schrijfwijze en uitspraak kun je zien dat het leenwoorden zijn.

Slide 28 - Diapositive

Welk woorden zijn leenwoorden?
(geef meer dan 1 antwoord.)
A
restaurant
B
spareribs
C
barbecuesaus
D
jurk

Slide 29 - Quiz

Welk woorden zijn leenwoorden?
(geef meer dan 1 antwoord.)
A
dessert
B
gadgets
C
huiskamer
D
e-reader

Slide 30 - Quiz

Wat is het leenwoord?
Op het strand lig ik op mijn ligbed onder een grote parasol.
A
strand
B
ligbed
C
grote
D
parasol

Slide 31 - Quiz

GOED ZO!
 
Thema 3, week 3
Toets

Slide 32 - Diapositive