Herhaling klas 1 zinsdelen H1 t/m H6

Grammatica zinsdelen
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Wat zijn werkwoorden?

Slide 3 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
De kip loopt naar het hok.

Slide 4 - Question ouverte

Wat is het werkwoord?
In de winter sneeuwt het soms.

Slide 5 - Question ouverte

De persoonsvorm (PV)

In elke zin staan werkwoorden.


Een werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet of is/wordt.

Eén van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm (pv).


De persoonsvorm is dus altijd een werkwoord!

Slide 6 - Diapositive

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord die zich

vormt (aanpast) aan het onderwerp van de zin. 

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 7 - Diapositive

Hoe vind je de pv?
Voorbeeld: Jij loopt naar school.

  1. Maak van de zin een vraag. Loop jij naar school?
  2. Zet de zin in een andere tijd. Jij liep naar school.
  3. Verander het getal van de zin. Wij lopen naar school.

Slide 8 - Diapositive

Zinsdeelproef, hoe doe je dat?

Door corona kon ik een tijd niet sporten.


Stap 1: zoek de pv

Stap 2: zet voor en achter de pv zinsdeelstrepen


TIP: Alle woorden die VOOR de persoonsvorm staan, zijn één zinsdeel!


Stap 3: kijk welke woorden je samen voor de pv kunt zetten.

Stap 4: zet de zinsdeelstrepen!


Slide 9 - Diapositive

Waar zet je de zinsdeelstrepen?

Door corona kon ik een tijd niet sporten.

Slide 10 - Question ouverte

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
wat
B
is
C
de persoonsvorm
D
in

Slide 11 - Quiz

Wat is de regel om het onderwerp van een zin te vinden?
A
wie/wat = onderwerp
B
wat = onderwerp
C
wie/wat +pv = onderwerp
D
Je hebt geen regel nodig

Slide 12 - Quiz

Is de zin goed in zinsdelen verdeeld?

De mevrouw / is / heel erg aardig / voor mij.

A
Goed
B
Fout

Slide 13 - Quiz

Verdeel in zinsdelen met schuine strepen.
Treinreizigers blijken zich te storen aan de luidruchtige gesprekken van anderen.

Slide 14 - Question ouverte

Onderwerp (ow)
Een van de zinsdelen in een zin is het onderwerp (ow). Dat zegt wie of wat iets doet. 

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze zijn allebei enkelvoud of allebei meervoud.

Slide 15 - Diapositive

Hoe vind je het ow?
  1. Zoek de persoonsvorm (pv) van de zin en zet streepjes tussen de zinsdelen.
  2. Stel de vraag Wie (soms: Wat) + persoonsvorm ? Het antwoord op die vraag is het onderwerp:


Voorbeeld 
Gedurende het schooljaar / moeten / brugklassers / drie jeugdboeken / lezen.

Wie moeten? = brugklassers 

pv
ow

Slide 16 - Diapositive

Wat is het ow?
Zondagavond heeft de brandweer in Leeuwarden een man bevrijd uit een hoge boom.
A
Zondagavond
B
heeft
C
de brandweer
D
een man

Slide 17 - Quiz

Wat is het ow?

De man wilde een kat redden uit de 25 meter hoge kastanjeboom.
A
De man
B
wilde
C
een kat
D
uit de 25 meter hoge kastanjeboom

Slide 18 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde (wg)
  • bevat alle werkwoorden in de zin
  • dus de pv en alle andere eventuele werkwoorden

Slide 19 - Diapositive

Werkwoordelijke uitdrukking
Soms is het werkwoordelijk gezegde een werkwoordelijke uitdrukking. Dat is een vaste combinatie van een werkwoord met andere woorden.

 

De werkwoordelijke uitdrukking is altijd figuurlijk bedoeld (en dus niet letterlijk).

Slide 20 - Diapositive

Werkwoordelijke uitdrukkingen
Ik raak nu de kluts kwijt.
Figuurljke betekenis
Werkwoordelijke uitdrukking 

Janine koos het hazepad.
Figuurlijke betekenis
Werkwoordelijke uitdrukking




Jesse raakt vaak zijn sleutels kwijt.
Letterlijke betekenis
Geen werkwoordelijke uitdrukking

Youssef koos een raketijsje.
Letterlijke betekenis
Geen werkwoordelijke uitdrukking




Slide 21 - Diapositive

Ik ben naar school gelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 22 - Quiz

Daar help ik de klanten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
de klanten
B
help
C
daar
D
ik

Slide 23 - Quiz

Lijdend voorwerp (lv)
  • is de persoon die in de zin iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'. 

Slide 24 - Diapositive

Zo vind je het lv:
  1. Noteer ow + wg.
  2. Stel de vraag wat/wie + wg + ow? Het antwoord is het lv.

   Let op: het lv begint nooit met een voorzetsel!

Slide 25 - Diapositive

Wat is het lv?
Hij hangt zijn jas aan de kapstok.
A
Hij
B
zijn jas
C
aan de kapstok
D
geen lv

Slide 26 - Quiz

Wat is het lv ?
Hij heeft het formulier verzonden.
A
hij
B
heeft verzonden
C
formulier
D
het formulier

Slide 27 - Quiz

Een lv mag niet beginnen met een vz.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quiz

Meewerkend voorwerp (mv)
  • geeft aan voor wie iets bestemd is.
  • komt voor bij ww die iets te maken hebben met geven of vertellen.
  • kan beginnen met 'aan' of 'voor', maar dat hoeft niet. Als er geen 'aan' of 'voor' staat, kan je deze toevoegen.
  • als er een mv in de zin is, staat er ook altijd een lv in.

Slide 29 - Diapositive

mv

Slide 30 - Diapositive

Voor de zoveelste keer legde de docent het MV uit aan de leerlingen.
MV=
A
Voor de zoveelste keer
B
de docent
C
het MV
D
aan de leerlingen

Slide 31 - Quiz

Als er geen lv is, heb je ook geen mv.
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quiz

Wat is het mv in:
Waarom wil je mij je geheim niet toevertrouwen?
A
je
B
je geheim
C
mij
D
waarom

Slide 33 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op de vragen: 
'waar?', 'wanneer?', 'waardoor?', 'waarom?', 'waarmee?', 'hoe?'.

En ook woorden als; niet, wel, zeker, mogelijk, gelukkig en helaas zijn een bwb.

Slide 34 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Benoem eerst de pv, ow, wg, lv en mv.

Je benoemt pas als laatste de bijwoordelijke bepalingen!

Slide 35 - Diapositive

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. 
Alles wat je overhoudt na het benoemen van de zinsdelen, noem je bwb.

Slide 36 - Diapositive

Over een maand | ga | ik | op vakantie.

Hoe noem je het zinsdeel 'Over een maand'?
A
Lijdend voorwerp
B
Onderwerp
C
Bijvoeglijke bepaling
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 37 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling (bwb)?

Vandaag hebben we het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 38 - Quiz

Waarom wil mijn oma altijd een zoen hebben?
waarom=
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 39 - Quiz