Grammatica zinsdelen Les 0 - Herhaling

Welkom 1C!
Herhalen zinsdelen
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Welkom 1C!
Herhalen zinsdelen

Slide 1 - Diapositive

Deze les...
- Stil lezen
- Doelen doornemen
- Oefening en uitleg Grammatica Zinsdelen in LessonUp
- Eventueel: Numo


Slide 2 - Diapositive

Stil lezen
Pak je boek
en ga 
lekker lezen.

Slide 3 - Diapositive

Lesdoelen
- Ik kan de persoonsvorm van een zin aanwijzen.
- Ik kan een zin in zinsdelen verdelen.
- Ik kan het onderwerp van een zin aanwijzen.
- Ik kan het werkwoordelijk gezegde van een zin aanwijzen.

Slide 4 - Diapositive

Hoe zat het ook alweer?
- Persoonsvorm (pv)
- Zinsdelen
- Werkwoordelijk gezegde (wg)
- Onderwerp (ow)

Slide 5 - Diapositive

Persoonsvorm (pv)
- Vertelt wat het onderwerp doet of overkomt.
- Vind je door...
   > de zin van tijd te veranderen
   > de zin vragend te maken
   > de zin van getal te veranderen

> De wijzers van de klok zijn vreemd genoeg verdwenen.

Slide 6 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm (pv)?

Gisteren heeft Marja overheerlijke koekjes gebakken.
A
Gisteren
B
heeft
C
Marja
D
gebakken

Slide 7 - Quiz

Wat is de pv?

Leo doet onderzoek naar chemische reacties.

Slide 8 - Question ouverte

Wat is de pv?

Gisteren hebben de leerlingen van klas 1C een toets gemaakt.

Slide 9 - Question ouverte

Wat is de pv?

In de winter konden we lekker schaatsen.

Slide 10 - Question ouverte

Zinsdelen
- Woorden of groepjes woorden die bij elkaar horen.
- De pv is altijd een zinsdeel.
- Alle woorden die je samen vóór de pv kunt plaatsen, vormen 
  een zinsdeel.

> Na schooltijd / gaan / de leerlingen / hun huiswerk / maken.

Slide 11 - Diapositive

Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
Gisteren / heeft Marja / overheerlijke koekjes / gebakken.
B
Gisteren / heeft / Marja overheerlijke koekjes / gebakken.
C
Gisteren / heeft / Marja / overheerlijke koekjes / gebakken.
D
Gisteren heeft / Marja / overheerlijke koekjes / gebakken.

Slide 12 - Quiz

Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
De hond / van de buren / is / vorige week / weggelopen.
B
De hond van de buren / is vorige week / weggelopen.
C
De hond van de buren / is / vorige / week / weggelopen.
D
De hond van de buren / is / vorige week / weggelopen.

Slide 13 - Quiz

Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
Tim / zet / zijn fiets / netjes / in de fietsenstalling.
B
Tim / zet / zijn fiets netjes / in de fietsenstalling.
C
Tim / zet zijn / fiets / netjes / in de fietsenstalling.
D
Tim / zet / zijn / fiets / netjes / in de fietsenstalling.

Slide 14 - Quiz

Welke verdeling in zinsdelen is juist?
A
Morgenmiddag / moet Liza / naar de orthodontist.
B
Morgenmiddag / moet / Liza / naar de / orthodontist.
C
Morgenmiddag moet / Liza / naar de orthodontist.
D
Morgenmiddag / moet / Liza / naar de orthodontist.

Slide 15 - Quiz

Onderwerp (ow)
- Geeft aan wie of wat iets doet of overkomt. 
- Het hoort bij de persoonsvorm.
- Vind je met de vraag: wie/wat + pv?

> De eik op het schoolplein / wordt / volgende week / gekapt.

Slide 16 - Diapositive

Wat is het onderwerp (ow) van de zin?

Gisteren heeft Marja overheerlijke koekjes gebakken.
A
Gisteren
B
Marja
C
koekjes
D
overheerlijke koekjes

Slide 17 - Quiz

Wat is het ow?

In de vakantie / gaat / Tanja / naar het zwembad.

Slide 18 - Question ouverte

Wat is het ow?

Onze kat / heeft / sinds het ongeluk / drie pootjes.

Slide 19 - Question ouverte

Wat is het ow?

Sandor en Elly / zitten / geconcentreerd / te werken.

Slide 20 - Question ouverte

Werkwoordelijk gezegde (wg)
- 'Zegt' wat het onderwerp doet of wat ermee aan de hand is.
- Bestaat uit alle werkwoorden in een zin, dus ook de pv!
- Let op bij scheidbare werkwoorden als opbellen (belde ... op).
- Let op bij wederkerende werkwoorden (ik vergiste me).
- Ook 'te' en 'aan het' horen bij het wg.
- Een werkwoordelijke uitdrukking is in zijn geheel wg.

> Kim / zit / de hele avond / te gamen.

Slide 21 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wg)?

Gisteren heeft Marja overheerlijke koekjes gebakken.
A
heeft koekjes gebakken
B
heeft overheerlijke koekjes gebakken
C
heeft gebakken
D
Marja heeft gebakken

Slide 22 - Quiz

Wat is het wg?

Mijn zus is jaren geleden in Spanje gaan wonen.

Slide 23 - Question ouverte

Wat is het wg?

De was hangt op zolder te drogen.

Slide 24 - Question ouverte

Wat is het wg?

Flynth kan prachtige tekenen.

Slide 25 - Question ouverte

Les 75: Lijdend voorwerp (lv)
In de zin die je net ontleed hebt, Birgit heeft een cake gebakken,
is 'een cake' het lijdend voorwerp. 

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?

Slide 26 - Diapositive

Les 75: Lijdend voorwerp (lv)
1. Benoem de pv.
2. Verdeel de zin in zinsdelen.
3. Benoem het ow.
4. Benoem het wg.
5. Stel de vraag: wie/wat + ow + wg?
     Het antwoord op de vraag is het lijdend voorwerp (lv).

Slide 27 - Diapositive

Les 75: Lijdend voorwerp (lv)
Roy heeft in de pauze een broodje gezond gekocht.

1. De pv is 'heeft'.
2. Roy / heeft / in de pauze / een broodje gezond / gekocht.
3. Het ow is 'Roy'.
4. Het wg is 'heeft gekocht'.
5. Wie/wat heeft Roy gekocht? >> 'een broodje gezond' is lv.

Slide 28 - Diapositive

Wat is het lv?

Tijdens de gymles maakte Maaike een salto.
A
Tijdens de gymles
B
maakte
C
Maaike
D
een salto

Slide 29 - Quiz

Wat is het lv?

Mijn moeder kan de lekkerste macaroni maken.
A
Mijn moeder
B
kan maken
C
de lekkerste macaroni
D
macaroni

Slide 30 - Quiz

Wat is het lv?

In de vakantie heeft Iwan een prachtig boek gelezen.
A
In de vakantie
B
Iwan
C
een boek
D
een prachtig boek

Slide 31 - Quiz

Les 76: Meewerkend voorwerp (mv)
- In sommige zinnen staat naast het onderwerp (ow) en het lijdend 
   voorwerp (lv) ook een meewerkend voorwerp (mv).
- Dit is iemand die iets krijgt of voor wie iets wordt gedaan.
- Het meewerkend voorwerp 'werkt mee' aan wat het onderwerp 'doet'.


Slide 32 - Diapositive

Les 76: Meewerkend voorwerp (mv)
1.  Benoem de pv.
2. Zet zinsdeelstrepen.
3. Benoem het ow.
4. Benoem het wg.
5. Benoem het lv.
6. Benoem het mv.
     Het meewerkend voorwerp vind je met de vraag:
     Aan/voor wie/wat + wg + ow + lv?




Slide 33 - Diapositive

Les 76: Meewerkend voorwerp (mv)
> Jolanda / gaf / een lekkere chocoladelolly / aan haar broertje.
       ow        pv/wg                         lv                                                mv

> Meneer Vos / heeft / voor zijn vrouw / een bos bloemen / gekocht.
              ow           pv/wg               mv                                   lv                         wg

Slide 34 - Diapositive

Les 76: Meewerkend voorwerp (mv)
Let op!
Als 'aan' of 'voor' in de zin staat, hoort dat bij het mv.
Als er geen 'aan' of 'voor' in de zin staat, kun je dat erbij denken.

> Lou gaf zijn maatje een vriendschappelijke stomp.
> Lou gaf (aan) zijn maatje een vriendschappelijke stomp.
> Roxy schenkt haar een kop thee in.
> Roxy schenkt (voor) haar een kop thee in.

Slide 35 - Diapositive

Wat is het mv?

Coby heeft het paard twee wortels gevoerd.
A
Coby
B
het paard
C
twee wortels
D
(er is geen mv)

Slide 36 - Quiz

Wat is het mv?

Gisteren heeft de wiskundedocent aan alle leerlingen een voldoende gegeven.
A
de wiskundedocent
B
aan alle leerlingen
C
een voldoende
D
(er is geen mv)

Slide 37 - Quiz

Les 77: Bijwoordelijke bepaling (bwb)
- De bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft extra informatie.
- De bwb geeft bijvoorbeeld aan wanneer (tijd), waar (plaats) of waarom
   (reden) iets gebeurt.
- De bwb vind je door te vragen: Waar? Wanneer? Waarom? Met wie/wat?
- De vraagwoorden die je gebruikt om bwb's te vinden, zijn zelf ook een bwb.
- 'Losse woorden' in een zin zijn ook bwb's: soms, wel, niet, misschien, toch,
   ook, zelfs, waarschijnlijk.
- Let op! In een zin kunnen meerdere bwb's voorkomen.

Slide 38 - Diapositive

Les 77: Bijwoordelijke bepaling (bwb)
> Monique en Mirjam gaan morgen pizza's eten in de stad.
                                                       bwb (tijd)                       bwb (plaats)

> Vanwege het zware onweer gaat de Avond4Daagse niet door.
                bwb (reden)                                                         bwb ('los' woordje)

Slide 39 - Diapositive

Les 77: Bijwoordelijke bepaling (bwb)
> Gisteren heeft klas 1C ook een repetitie Frans gemaakt.


> Waarom wil Frank die lekkere koekjes niet proeven?

Slide 40 - Diapositive

Les 77: Bijwoordelijke bepaling (bwb)
> Gisteren heeft klas 1C ook een repetitie Frans gemaakt.
   bwb (tijd)               bwb ('los' woordje)

> Waarom wil Frank die lekkere koekjes niet proeven?
bwb (vraagwoord)                             bwb ('los' woordje)

Slide 41 - Diapositive

Wat is de bwb?

Morgen wil mijn moeder een nieuwe broek voor mij kopen.
A
Morgen
B
mijn moeder
C
een nieuwe broek
D
voor mij

Slide 42 - Quiz

Wat is de bwb?

Silvan heeft op de stoep een biljet van tien euro gevonden.
A
Silvan
B
heeft gevonden
C
op de stoep
D
een biljet van tien euro

Slide 43 - Quiz