2D Recap 3B and 3D


Welcome 2D
17-1-2022
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon


Welcome 2D
17-1-2022

Slide 1 - Diapositive

 Unit 3B Quantity p. 32

learning goal: I can talk about quantities.

Slide 2 - Diapositive

Countable nouns
(telbare zelfstandige naamwoorden)


Een woord is telbaar wanneer:

1. je het kunt tellen
2. je er a of an voor kunt zetten.
3. het een meervoud heeft.

Bijvoorbeeld: car, island, woman


Slide 3 - Diapositive

Some (wat, een enkele, een paar)
Wanneer gebruik je some?
- Bij bevestigende zinnen
- Bij meervoud en ontelbare znw.
-There are some traffic lights at the end of the road.
-There's some pasta on the table.
Any ( wat, een enkele, een paar)
Wanneer gebruik je any?
-Bij ontkennende zinnen
- vraagzinnen
- Bij meervoud en ontelbare znw.
-The dog doesn't want any biscuits.
-Do you need any help?

Slide 4 - Diapositive

Let op! In de volgende gevallen gebruik je geen any maar some in vraagzinnen:
-Je gebruikt some in een vraagzin wanneer je iemand iets aanbiedt:
Would you like some tea? -> je biedt iemand thee aan.

- Je gebruikt some wanneer je om iets vraagt:
Can I borrow some money? -> je vraagt of je geld mag lenen.

Slide 5 - Diapositive

Uncountable nouns 
(ontelbare zelfstandige naamwoorden)
 Een woord is ontelbaar wanneer:
1. Je het niet kunt kunt tellen
2. je kunt er geen a of an voor zetten.
3. Het in het enkelvoud staat

Bijvoorbeeld: food, pollution, money

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Let op!
Sommige znw. kunnen countable en uncountable zijn, afhankelijk van de betekenis:
-We haven't got much time for dinner. (uncountable)
  We hebben niet veel tijd voor het avondeten. (ontelbaar)

 - I told him the answer three times. (countable)
    Ik vertelde hem het antwoord drie keer. (telbaar)

                                                                                * znw. = zelfstandige naamwoorden


Slide 8 - Diapositive

a little, a few (weinig)
A little gebruiken we bij ontelbare znw:
- Julia ate a little rice.
 She has little sugar at home.

A few gebruiken we bij telbare znw:
- Mike ate a few chips.
- I went to London with a few friends.


Slide 9 - Diapositive

much, many, a lot of (veel)
Much gebruik je bij ontelbare znw.
French people don't drink much tea.

Many gebruik je bij telbare znw.
               Are there many pedestrian crossings in the town centre?

                



Slide 10 - Diapositive

vraagzinnen met much en many:
Je gebruikt How much...? en How many....? om te vragen over de hoeveelheid.

Je gebruikt How much...? bij ontelbare znw.
How much food did you eat?

Je gebruikt How many...? bij telbare znw.
How many films did you watch?

Slide 11 - Diapositive

Much en many gebruik je bij ontkennende zinnen en vraagzinnen.

A lot of gebruik je bij bevestigende zinnen:

Charlotte's got a lot of friends.
Charlotte heeft veel vrienden.

Slide 12 - Diapositive

I've got _____ homework to finish this evening.
A
some
B
any

Slide 13 - Quiz

Do you need _____ help?
A
some
B
any

Slide 14 - Quiz

We don't have _____ sugar left.
A
some
B
any

Slide 15 - Quiz

Julia ate a _____ rice.
A
few
B
little

Slide 16 - Quiz

I went to London with a _____ friends.
A
few
B
little

Slide 17 - Quiz

How _____ televisions are there in your home?
A
much
B
many

Slide 18 - Quiz

How _____ time do you spend watching TV each day?
A
much
B
many

Slide 19 - Quiz

Unit 3B must, mustn't and needn't / don't have to
         

               Learning goal: I can talk about prohibition and necessity
           
 verbod          noodzaak

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

    Wanneer gebruiken we must?
            We gebruiken must om aan te geven dat iets noodzakelijk
             is of belangrijk is om te doen.
                     
                     I've got an English test tomorrow. I must revise for it                           this evening.

Slide 22 - Diapositive

Wanneer gebruiken we mustn't?



            We gebruiken mustn't om aan te geven dat iets belangrijk                is, zonder te zeggen dat het verboden is.

                      We mustn't be late for school.
                      You mustn't use a mobile phone in the cinema.

Slide 23 - Diapositive

      must of mustn't gebruik je ook bij regels en wetten.

In the UK, you must be 17 to drive a car.
You mustn't smoke on aeroplanes.
(Hierbij gebruik je mustn't om te zeggen dat het verboden is)

Slide 24 - Diapositive

Needn't & don't have to
          We gebruiken needn't of don't have to om aan te geven dat       iets niet noodzakelijk is en niet tegen de regels is.

                - You needn't take sandwitches as lunch is provided. (But you can bring them if you want.)
               - You don't have to bring a towel. There are towels at the               swimming pool. (But you can bring one if you want.)

Slide 25 - Diapositive

Verschil tussen Must & have to
Must drukt het gevoel en de wensen van de spreker uit.
You must read this book. It's really brilliant!
I'm really tired. I must go home.

has to/ have to drukt uit dat er een regel is waaraan je je moet houden of dat je iets van een ander moet doen.
You have to show your passport when leaving the country.
We have to finish the homework by Wednesday. Our teacher said so.

Slide 26 - Diapositive

Verschil tussen don't have to en mustn't
Don't have to betekent dat iets niet noodzakelijk is. 
We don't have to wear a school uniform.

Mustn't betekent dat iets verboden is.
We mustn't wear jeans to school.

Slide 27 - Diapositive

 Complete the sentence using the affirmative (bevestigend) or negative (ontkennend) form of the modal verbs (must, have to, need) in brackets.

1. I'm not allowed to use my sister's iPad. (must)
    I_______________________________________.


  
                                                                                                                                        

Slide 28 - Diapositive

Answer

1. I mustn’t use my sister's iPad.






Slide 29 - Diapositive

Finish unit 3B and 3D  (p. 32 + 34)
+ grammar builder 3B + 3D (p 128)

Done? Do unit 2F ( p. 36) Reading


Slide 31 - Diapositive

      Learning goal: I can talk about prohibition and necessity.
 
p. 172

Slide 32 - Diapositive

Homework Friday 21-1

Do grammar builder 3D & finish reading

Slide 33 - Diapositive