Taalverzorging B klas 4

Welkom 


Binnen = beginnen 

Pak je boek en ga naar de juiste pagina. 
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Welkom 


Binnen = beginnen 

Pak je boek en ga naar de juiste pagina. 

Slide 1 - Diapositive

10 minuten lezen!
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we doen?
We gaan de komende weken de volgende onderdelen bespreken:

  • Meervoud
  • Koppelteken 
  • Trema
  • Leestekens 

Slide 3 - Diapositive

MEERVOUD 

Slide 4 - Diapositive

Meervoud 

Lesdoel: Je gebruikt de  meervoudsvorm volgens de spellingsregels. 

- meervouden op -en
- meervouden op -s of 's 
- meervouden op -eren 
- meervouden op -iën of ieën

Slide 5 - Diapositive

Als de persoonsvorm meervoud is, moet het onderwerp ook meervoud zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

Wat is het meervoud van piano?
A
pianos
B
pianoos
C
piano's
D
pianoo's

Slide 7 - Quiz



Wat is het meervoud van idee?
A
idees
B
ideeen
C
ideeën
D
ideën

Slide 8 - Quiz

Meervoud
A
caloriën
B
calorieën

Slide 9 - Quiz

Meervoudsvormen 
Meervoud op -en: de meeste zelfstandig naamwoorden krijgen in het meervoud een -en. 
Bijvoorbeeld: hand - handen / les - lessen

Meervoud op -eren: soms schrijf je in het meervoud de uitgang -eren.
Bijvoorbeeld: kind - kinderen / blad - bladeren 

Meervoud op -s: Als een woord eindigt op -e, -el, -en, -er, -em, -ie of -eau dan schrijf je in het meervoud een s.
Bijvoorbeeld: vlinder - vlinders / cadeau - cadeaus / wortel - wortels 

Slide 10 - Diapositive

Meervoudsvormen 

Meervoud op -'s: Als een woord eindigt op i, -a, -o, -u, -y dan schrijf je in het meervoud een 's.
Bijvoorbeeld: baby - baby's / taxi - taxi's  

Uitzondering: Als er een klinker voor de y staat, schrijf je de s eraan vast
Bijvoorbeeld: essay - essays / jockey - jockeys


Meervoud op -iën en -ieën: deze bespreken we bij het onderdeel trema. 


Slide 11 - Diapositive

Je gaat aan de slag met de opdrachten in het opdrachtenboekje 
Ben je klaar? Ga lezen of ga aan de slag met een ander vak. 
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 12 - Diapositive

Afsluiting 
Lesdoel: Je gebruikt de meervoudsvorm volgens de spellingsregels.









Slide 13 - Diapositive

Koppelteken 
Lesdoel: je herkent een koppelteken in een zin.

Lesdoel: je gebruikt het koppelteken volgens de  spellingsregels. 

Slide 14 - Diapositive

TREMA
Lesdoel: Je herkent een trema  in een zin. 

Lesdoel: Je gebruikt een trema volgens de spellingsregels. 

Slide 15 - Diapositive

Wat is een koppelteken?
A
-
B
"
C
>
D
)

Slide 16 - Quiz

Koppelteken?
A
Noord-Holland
B
Noord Holland
C
NoordHolland

Slide 17 - Quiz

Koppelteken?
A
€-teken
B
€ teken

Slide 18 - Quiz

Koppelteken?
A
niet roker
B
niet-roker

Slide 19 - Quiz

Koppelteken?
A
vice-president
B
vice president
C
vieze-president
D
vieze president

Slide 20 - Quiz

Met of zonder koppelteken?
A
auto onderdelen
B
auto-onderdelen

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Diapositive

Wat is een koppelteken? 
Wanneer je een samenstelling verkeerd kunt lezen, gebruik je een koppelteken.

Bijvoorbeeld: jojo-effect

Slide 23 - Diapositive

Wanneer gebruik je een koppelteken?
  1. Om een klinkerbotsing te voorkomen: auto-ongeluk / lente - ui 

  2. Aardrijkskundige namen: Noord-Amerika / Zuid-Afrika / Nieuw-Zeelander

  3. Bij afkortingen en getallen: hbo-master / €-teken / 60-plusser / IQ-test 

  4. Bij niet, oud of ex: niet-roker / oud-collega / ex-vriend

  5. Bij vaste combinaties: woon-werkverkeer / huis-aan-huisblad / mond-tot-mondreclame

  6. Bij een functie: assistent-bedrijfsleider 

Slide 24 - Diapositive

Wat is een trema?

Een trema is een teken waarmee je verwarring over de uitspraak voorkomt. Je gebruikt het als er twee klinkers naast elkaar staan die je als één klank kunt lezen, terwijl ze in twee verschillende lettergrepen staan.

Bijvoorbeeld: kijk naar het woord efficiënt. Zonder trema zou je ie als één i-klank uitspreken.

Slide 25 - Diapositive

Hoe gebruik je een trema?
  1. Om problemen met de uitspraak te voorkomen plaats je een trema op de tweede klinker.
    Bijvoorbeeld: industriële - reëel

  2. Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep? Dan schrijf je aan het eind van een woord in het meervoud twee e's en plaats je een trema op de tweede e. 
    Bijvoorbeeld: ideeën - industrieën -fantasieën

Slide 26 - Diapositive

Je gaat aan de slag met de opdrachten in het opdrachtenboekje 
Ben je klaar? Ga lezen of ga aan de slag met een ander vak. 
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 27 - Diapositive

Afsluiting 
Koppelteken 
  1. Lesdoel: je herkent een koppelteken in een zin.
  2. Lesdoel: je gebruikt het koppelteken volgens de spellingsregels.


Trema
  1. Lesdoel: Je herkent een trema in een zin.
  2. Lesdoel: Je gebruikt een trema volgens de spellingsregels. 

Slide 28 - Diapositive

Leestekens 
Lesdoel: je herkent leestekens in een zin.
Lesdoel: Je gebruikt leestekens volgens de spellingsregels. 

Slide 29 - Diapositive

leestekens zijn:
A
alleen hoofdletters
B
hoofdletters, komma's, punten en vraagtekens
C
komma's, dubbele punt, aanhalingstekens
D
A,B en C zijn juist

Slide 30 - Quiz

Hoe heten deze leestekens?
" "
A
luchtkomma's
B
aerostrofen
C
citeerkomma's
D
aanhalingstekens

Slide 31 - Quiz

Leestekens: aanhalingstekens gebruik je bij..
A
een citaat/uitspraak
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
een vraagzin
D
een gebiedende wijs

Slide 32 - Quiz

Kloppen de leestekens?
A
Robin zei: 'Wie gaat er mee naar de Mac?'
B
Robin zei Wie gaat er mee naar de Mac?
C
Robin zei: Wie gaat er mee naar de Mac?
D
Robin zei 'Wie gaat er mee naar de Mac?'

Slide 33 - Quiz

Waar kloppen de leestekens?
A
Bert als je af bent mag je gaan zitten.
B
Bert, als je af bent mag je gaan zitten.
C
Bert, als je af bent, mag je gaan zitten.
D
Bert als je af bent, mag je gaan zitten.

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Citaat

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive

Komma
 De komma is een korte pauze in een zin.
Je gebruikt een komma...
bijvoorbeeld
als je iemand aanspreekt
'Hé, wat doe jij hier?'
tussen delen van een opsomming
In de zomer ga ik fietsen, zwemmen, wandelen en raften.
voor (onderschikkende) voegwoorden als: want, maar, omdat, zoals.
In deze zin staat een komma, want er staat een voegwoord in.
tussen twee persoonsvormen
Pas toen hij dat zei, vielen de puzzelstukjes op z'n plaats.

Slide 39 - Diapositive

Hoofdletters 
Bijzondere gevallen: 

  • Feestdagen wel, maar afleidingen van feestdagen niet, zoals: kerstboom en paasviering. 
  • Begint de zin met een 's, zoals: 's Ochtends sta ik vroeg op. De eerste letter na de 's schrijf je met een hoofdletter. 
  • Begint de zin met een teken, bijvoorbeeld € of %. Dan schrijf je de eerst volgende letter niet met een hoofdletter. 
  • Begint de zin met een getal, bijvoorbeeld: 60 personen werden geëvacueerd. Dan schrijf je de eerste letter niet met een hoofdletter.  

Slide 40 - Diapositive

Je gaat aan de slag met de opdrachten in het opdrachtenboekje 
Ben je klaar? Ga lezen of ga aan de slag met een ander vak. 
Aan de slag!
Aan de slag?
Aan de slag.

Slide 41 - Diapositive

Koppelteken?
A
80 jarige
B
80-jarige

Slide 42 - Quiz

Afsluiting 
  1. Lesdoel: je herkent leestekens in een zin.
  2. Lesdoel: Je gebruikt leestekens volgens de spellingsregels.

Slide 43 - Diapositive

Kies de juiste spelling van het werkwoord (t.t).
Hij ..... dat niet leuk.
A
vind
B
vindt
C
vond
D
vont

Slide 44 - Quiz