Redekundig ontleden les 1

GRAMMATICA QUIZ
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

GRAMMATICA QUIZ

Slide 1 - Diapositive

Doel
Het meewerkend voorwerp herkennen en weten hoe je deze kunt vinden.

Slide 2 - Diapositive

Een persoonsvorm is altijd een werkwoord
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
Wie doet het?
B
Waar + pv+ wg?
C
wie/wat+ pv?
D
Wat gebeurt er in de zin?

Slide 4 - Quiz



Het meewerkend voorwerp ...
A
ondergaat iets
B
is de ontvanger (aan wie/voor wie)

Slide 5 - Quiz

Het meewerkend voorwerp is altijd een 'wie'.
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quiz

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 7 - Quiz

Wat is een meewerkend voorwerp?
A
Het meewerkend voorwerp is het persoon of ding waar iets mee gebeurt in de zin.
B
Het meewerkend voorwerp komt altijd aan het einde van de zin.
C
Het meewerkend voorwerp is een bijvoeglijk naamwoord.
D
Het meewerkend voorwerp is een werkwoord.

Slide 8 - Quiz

Meewerkend voorwerp
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 9 - Quiz

Mijn vader heeft voor mijn moeder een huis in Spanje gekocht.
Wat is juist?
A
in Spanje= lv
B
voor mijn moeder = mvw

Slide 10 - Quiz

De docent geeft de boeken aan de leerlingen.
Wat is juist?
A
mwv= aan de leerlingen
B
lv= de docent
C
Pv = aan
D
ond= de boeken

Slide 11 - Quiz

Het plannetje van de leerlingen /lijkt /hem/ ontzettend leuk. /
hem = ?
A
onderwerp
B
bijwoordelijke bepaling
C
meewerkend voorwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

/De minister/ kondigde/ de pers /zijn ontslag/ aan.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
De minister
B
de pers
C
zijn ontslag
D
geen mw

Slide 13 - Quiz

Dat oude boek moet vader laten inbinden bij de boekbinder.
Dat oude boek = ?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

“Wat is het moedigste dat je ooit hebt gezegd?”, vroeg de jongen aan het paard.
A
het moedigste
B
dat je ooit hebt gezegd
C
aan het paard
D
vroeg de jongen aan het paard

Slide 15 - Quiz

Welke zin heeft geen meewerkend voorwerp?
A
Je moet je slippers aan de waterkant laten staan.
B
Marlies heeft voor haar moeder bloemen meegenomen.
C
Neem je een glaasje water voor me mee?
D
Ik heb na afloop iets lekkers voor de kinderen

Slide 16 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

De juf heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
De juf
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 17 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Wil hij een ijsje van mij hebben?'
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 19 - Quiz

Wat is het onderwerp?

'Ik kan het meewerkend voorwerp niet vinden.'


A
kan, vinden
B
kan
C
het meewerkend voorwerp
D
Ik

Slide 20 - Quiz

Het meewerkend voorwerp is mij volstrekt duidelijk!
A
Eens
B
Oneens

Slide 21 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?

'Wil hij een ijsje van mij hebben?'
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz