Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Oefentoets H3
Slide 1 - Diapositive
Hoofdstuk 3 - Weer & Klimaat
Slide 2 - Diapositive
Wat is het weer?
A
de temperatuur, de wind en de neerslag op een bepaald moment op een bepaalde plaats.
B
het gemiddelde weer in een groot gebied over 30 of 40 jaar.
Slide 3 - Quiz
Wat is het klimaat? Het klimaat is een omschrijving van de gemiddelde weersomstandigheden:
A
gedurende een week
B
gedurende 1 jaar
C
gedurende 30 jaar
D
gedurende 6 maanden
Slide 4 - Quiz
tropisch klimaat of koud klimaat?
A
Tropisch klimaat
B
Koud klimaat
Slide 5 - Quiz
Wat voor klimaat heeft Nederland?
A
koud klimaat
B
gematigd klimaat
C
tropisch klimaat
D
koud klimaat
Slide 6 - Quiz
Noem vier klimaten die op lage breedte voorkomen
Slide 7 - Question ouverte
In de savanne hebben wel verschillende seizoenen.
A
Goed
B
Fout
Slide 8 - Quiz
Als er neerslag boven land valt gaat dit over de ...
A
korte waterkringloop
B
lange waterkringloop
Slide 9 - Quiz
Bekijk de beschrijvingen en koppel de beschrijvingen aan de juiste klimaten A = Tropisch klimaat B = Zeeklimaat C= Steppeklimaat D = Toendraklimaat E = Savanneklimaat F = Landklimaat
Slide 10 - Question ouverte
Wat is de reden dat er seizoenen zijn op aarde?
A
Doordat de aarde draait om de zon
B
Door de schuine stand van de aarde om de zon
C
Doordat de aarde om zijn eigen as draait
Slide 11 - Quiz
Bekijk de klimaatgrafiek. In welke maand valt de meeste neerslag?
Slide 12 - Question ouverte
Wat is de motor achter de waterkringloop?
A
De zon
B
De zee
C
Neerslag
D
De mens
Slide 13 - Quiz
De waterkringloop begint met.......
A
Condenseren
B
Verdampen
C
Infiltratie
D
Erosie
Slide 14 - Quiz
Wat is het verschil tussen stuwingsregen en stijgingsregen?
Slide 15 - Question ouverte
Watvoor soort regen zie je hier?
A
warme regen
B
stijgingsregen
C
stuwingsregen
D
frontale regen
Slide 16 - Quiz
Bekijk de afbeelding.
Welke klimaatgrafiek past bij het poolklimaat?
Slide 17 - Question ouverte
Welke twee klimaten komen uitsluitend voor op lage breedte?
A
Het savanneklimaat en het toendraklimaat.
B
Het steppeklimaat en het poolklimaat.
C
Het savanneklimaat en het tropisch regenwoudklimaat.
D
Het steppeklimaat en het landklimaat.
Slide 18 - Quiz
Het klimaat is het gemiddelde weer van een lange periode. Hoe lang is deze periode?
A
1 jaar
B
5 jaar
C
30 jaar
D
50 jaar
Slide 19 - Quiz
‘Hoe hoger, hoe kouder.’ Welke twee betekenissen heeft het woord hoger hier?
A
Hoog in de bergen en een hoge temperatuur.
B
Een hoge temperatuur en een hoge functie.
C
Een hoge functie en een hoge breedte.
D
Een hoge breedte en hoog in de bergen.
Slide 20 - Quiz
Bekijk de wereldkaart. Welk klimaat is hier aangegeven?
A
Tropisch
regenwoudklimaat
B
Savanneklimaat
C
Landklimaat
D
Steppeklimaat
Slide 21 - Quiz
Wat is de overeenkomst tussen een woestijnklimaat en een poolklimaat?
A
Beide klimaten komen alleen op het noordelijk halfrond voor.
B
Beide klimaten komen alleen op het zuidelijk halfrond voor.
C
In beide klimaten leven geen dieren.
D
In beide klimaten groeien bijna of geen planten.
Slide 22 - Quiz
Beoordeel de stellingen. I Het noordelijk halfrond heeft de hoogste zonnestand tussen september en maart. II Het zuidelijk halfrond heeft de hoogste zonnestand tussen november en april.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
Beide zijn juist.
D
Beide zijn onjuist.
Slide 23 - Quiz
Hoe ontstaat stijgingsregen?
Slide 24 - Question ouverte
Als de wind in Nederland van oost naar west waait, dan hebben we een:
A
Aanlandige wind
B
Aflandige wind
Slide 25 - Quiz
Bron 1
Slide 26 - Diapositive
Gebruik bron 1. Waar is het in de zomer warmer, in Berlijn of in Amsterdam. Leg je antwoord uit.