Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Programme
- D toets grammatica via lessonup
Slide 1 - Diapositive
Zet deze zin in de futur: Ils sont à Lyon.
Slide 2 - Question ouverte
Zet de volgende zin in de futur: Tu fais du sport?
Slide 3 - Question ouverte
Zet de volgende zin in de futur: Vous avez un cheval.
Slide 4 - Question ouverte
Zet de volgende zin in de futur: Je vois la Tour Eiffel.
Slide 5 - Question ouverte
Zt de volgende zin in de futur: Elle va à l'école.
Slide 6 - Question ouverte
Zet de werkwoorden in de goede vorm: connaître-passé composé Elle..............mes grands-parents.
Slide 7 - Question ouverte
Zet het werkwoord in de goede vorm: croire-imparfait Vous......... que je voulais partir?
Slide 8 - Question ouverte
Zet het werkwoord in de goede vorm: croire-futur Je......................son histoire.
Slide 9 - Question ouverte
Zet het werkwoord in de goede vorm: connaître-présent Tu........ mes amis.
Slide 10 - Question ouverte
Zet het werkwoord in de goede vorm: connaître-futur Ils........ mes projets.
Slide 11 - Question ouverte
Zet het werkwoord in de goede vorm: croire-passé composé Nous........que ce n'est pas ta faute.
Slide 12 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm: nouveau Je viens d'acheter un .......ordinateur.
Slide 13 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm: beau Il y a beaucoup de.......arbres dans ce parc.
Slide 14 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm: vieux Nous allons visiter ces....églises.
Slide 15 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm: beau Tu vois ce ........ oiseau?
Slide 16 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de goede vorm en op de juiste plaats: heureux-joli (hele zin opschrijven) Ce sont des ............ femmes..............
Slide 17 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de goede vorm en op de juiste plaats: blanc-nouveau (hele zin opschrijven) Elle porte une.........robe......................
Slide 18 - Question ouverte
Zet het bijvoeglijk naamwoord in de goede vorm en op de juiste plaats: belge-petit (hele zin opschrijven) Il travaille avec une ........... fabrique.....................
Slide 19 - Question ouverte
Noteer het juiste voegwoord: maar Je n'ai pas de frères,.................j'ai deux soeurs.
Slide 20 - Question ouverte
Noteer het juiste voegwoord: want Elle a réussi....................elle a travaillé toute l'année.
Slide 21 - Question ouverte
Noteer het juiste voegwoord: dus Il court très vite.................il est arrivé le premier.
Slide 22 - Question ouverte
Noteer het juiste voegwoord: waar La police a trouvé l'endroit ........les voleurs sont.
Slide 23 - Question ouverte
Maak van het bijvoeglijk naamwoord een bijwoord: rare Marcel et moi, on se voit ..............
Slide 24 - Question ouverte
Maak van het bijvoeglijk naamwoord een bijwoord: bon J'ai................travaillé cette année.
Slide 25 - Question ouverte
Maak van het bijvoeglijk naamwoord een bijwoord: certain Il va........venir ce soir.
Slide 26 - Question ouverte
Maak van het bijvoeglijk naamwoord een bijwoord: malheureux .........................., cette fille n'est pas amoureuse de toi.
Slide 27 - Question ouverte
Maak van het bijvoeglijk naamwoord een bijwoord: prudent Il a parlé......................................à sa copine.