Quiz VP december 2022

1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Welk woord kun je maken?
A L T K N E B S E R L
timer
0:20

Slide 2 - Question ouverte

Welke vier levensdomeinen kent het zorgleefplan?

Slide 3 - Diapositive

Welke vier levensdomeinen kent het zorgleefplan?
- Mentale welbevinden van de cliënt als persoon
- Lichamelijke gevoel van welbevinden en gezondheid
- Daginvulling volgens eigen interesse en onderhouden van sociale contacten (participatie)
- Woon- en leefomstandigheden

Slide 4 - Diapositive

Is er sprake van besmetting, infectie of ontsteking
Zet de antwoorden op de juiste plek.

Slide 5 - Diapositive

De balans in het lichaam raakt 
verstoord door een ziekteverwekker
Door een beschadiging wil 
het lichaam zichzelf herstellen
Het lichaam komt in contact 
met een ziekteverwekker
Ontsteking
Infectie
Besmetting

Slide 6 - Question de remorquage

Maak het woord af:

F . . S . V . . L . C H . I . G
timer
0:45

Slide 7 - Question ouverte

Wanneer is er bij een cliënt sprake van multimorbiditeit?
A
Als de cliënt meerdere aandoeningen heeft die elkaar kunnen beïnvloeden
B
Als de cliënt meerdere aandoeningen heeft die elkaar niet beïnvloeden
C
Als de cliënt meerdere aandoeningen heeft door een chronische ziekte
D
Als de cliënt meerdere zorgverleners heeft die de zorg af moeten stemmen

Slide 8 - Quiz

Plaats de verschillende werkplekken bij de juiste vorm van zorg.

Slide 9 - Diapositive

Ambulante zorg
Intramurale zorg
Semimurale zorg
Kleinschalige woonvorm  voor mensen met dementie 
Medisch kinderdagverblijf 
Thuisbegeleiding 

Slide 10 - Question de remorquage

Welke CanMEDS-rol wordt ook wel gezien als de centrale rol?

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Kijk goed naar het plaatje ...
timer
0:10

Slide 13 - Diapositive


Hoeveel ballen hangen er in de boom?
A
10
B
11
C
12
D
13

Slide 14 - Quiz

Wat zijn nociceptoren?
A
Boodschapperstoffen die pijn tussen vezels overbrengen
B
Uiteinden van gevoelszenuwen die geprikkeld worden voor pijn
C
Weefsel dat beschadigd raakt door een prikkel van buitenaf
D
Zenuwen die pijn doorgeven van het ruggenmerg naar de hersenen

Slide 15 - Quiz

Medisch rekenen
Medicatie kan voorgeschreven worden in tabletvorm. Vaak is aangegeven hoeveel milligram van het medicijn er in een tablet zit.
Elke keer dat een cliënt medicatie krijgt, spreek je over een gift of dosis.
Als je weet hoeveel milligram voor een cliënt per dag of per gift is voorgeschreven, kun je uitrekenen hoeveel tabletten je per keer moet geven. Soms moet je hiervoor een tablet delen. Je mag een tablet delen als er een deelstreep op zit.

Slide 16 - Diapositive

Bereken het aantal tabletten:

Je moet een cliënt 20 mg Furosemide toedienen. Aanwezig zijn tabletten van 10 mg.
Hoeveel tabletten dien je toe?

Slide 17 - Diapositive

Bereken het aantal tabletten:

Je moet een cliënt twee gram Paracetamol toedienen. Aanwezig zijn tabletten van 500 mg.
Hoeveel tabletten dien je toe?

Slide 18 - Diapositive

Bereken het aantal tabletten:

Je moet een cliënt 750 microgram Digoxine toedienen. Aanwezig zijn tabletten van 0,5 mg.
Hoeveel tabletten dien je toe?

Slide 19 - Diapositive


M B O T K R O S E
Welk woord kun je met deze letters maken ?
timer
0:20

Slide 20 - Question ouverte

Je kunt bij het berekenen van het aantal tabletten een formule gebruiken. De arts schrijft een bepaalde dosering voor. Dit noem je het voorschrift. In de voorraad is een bepaald gewicht aan tabletten aanwezig. In de formule wordt dit afgekort als aanwezig.

Als je de volgende formule gebruikt, kun je het aantal tabletten berekenen:
Voorschrift : aanwezig = aantal tabletten.

Slide 21 - Diapositive

Een cliënt moet twee keer per dag 25 mg Prednison innemen. Op voorraad zijn tabletten van 20 mg Prednison. De tabletten zijn deelbaar in vieren. De cliënt heeft nog 20 tabletten in voorraad.
- Hoeveel tabletten moet de cliënt per keer innemen?

Slide 22 - Question ouverte

Een cliënt moet twee keer per dag 25 mg Prednison innemen. Op voorraad zijn tabletten van 20 mg Prednison. De tabletten zijn deelbaar in vieren. De cliënt heeft nog 20 tabletten in voorraad.
- Hoeveel tabletten verbruikt de cliënt per dag?

Slide 23 - Question ouverte

Een cliënt moet twee keer per dag 25 mg Prednison innemen. Op voorraad zijn tabletten van 20 mg Prednison. De tabletten zijn deelbaar in vieren. De cliënt heeft nog 20 tabletten in voorraad.
- Voor hoeveel dagen heeft de cliënt in ieder geval genoeg?

Slide 24 - Question ouverte

Een cliënt heeft problemen met zijn schildklier. 
Hij krijgt 2 μg/kg/24 uur Levothyroxine voorgeschreven.
De cliënt weegt 75 kg. Hij neemt één keer per dag zijn medicijnen. Eén tablet bevat 0,1 mg Levothyroxine.
Hoeveel microgram krijgt de cliënt per keer?
Hoeveel tabletten heeft de cliënt per keer nodig?

Slide 25 - Diapositive

Pijn kan op verschillende manieren bestreden worden, maar soms is het verstandiger om geen pijnmedicatie te nemen.
In wat voor situatie kan het verstandig zijn om geen pijnmedicatie te nemen? Leg je antwoord uit.

Slide 26 - Question ouverte

Goed: Pijn is een reactie van het lichaam om te waarschuwen dat er iets aan de hand is. Pijn zorgt ervoor dat er rust genomen wordt, zodat het lichaam kan herstellen. Door pijnbestrijding kan de cliënt het idee hebben dat hij meer kan doen dan goed is voor het herstel. Een cliënt die zich met pijnmedicatie snel overbelast, kan erbij gebaat zijn om geen of minder pijnmedicatie te nemen. Zo voelt hij de waarschuwing van zijn eigen lichaam nog.
Gedeeltelijk goed: Pijn zorgt ervoor dat iemand rust neemt, zodat het lichaam kan herstellen. Een cliënt die zich met pijnmedicatie snel overbelast, kan erbij gebaat zijn om geen of minder pijnmedicatie te nemen. Zo voelt hij de waarschuwing van zijn eigen lichaam nog.

Slide 27 - Diapositive

Wat zijn de twee basiselementen van de Roos van Leary?
A
Onder-samen en onder-tegen
B
boven-tegen en boven-samen
C
boven-samen en onder-tegen
D
boven-onder en samen-tegen

Slide 28 - Quiz

Hoe zorg je er volgens de Roos van Leary als zorgverlener voor dat tijdens de begeleiding van een zorgvrager deze leidend gedrag laat zien?
A
Je stelt je concurrerend op
B
Je stelt je helpend op
C
Je stelt je zorgzaam op
D
Je stelt je teruggetrokken op

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Diapositive

Wat is de relatie tussen jouw gedrag en het gedrag van de ander? Leg uit met een voorbeeld.

Slide 31 - Question ouverte

Goed: Als je zelf bepaald gedrag vertoont in een situatie, dan lok je bepaald gedrag uit bij de ander. Je kunt het gedrag van de ander dus min of meer sturen door je bewust te zijn van je eigen gedrag. Je kunt hierdoor gedragspatronen doorbreken. Dat helpt je bij het voorkomen en oplossen van problemen.
Gedeeltelijk goed: De manier waarop je je gedraagt, bepaalt hoe de ander op jou reageert. Hoe de ander reageert, heb je grotendeels zelf in de hand.

Slide 32 - Diapositive

Welk woord ontbreekt?

Slide 33 - Diapositive


You'd better watch out, you'd better not ...
A
Fly
B
Cry
C
Die
D
Try

Slide 34 - Quiz


Simply having...
A
a Happy New Year
B
a White Christmas
C
a Wonderful Christmas Time
D
a Wonderful Christmas Tree

Slide 35 - Quiz


Het was kerstochtend ...
A
1951
B
1961
C
1971
D
1981

Slide 36 - Quiz

Slide 37 - Vidéo

Depressie 
Delier
Dementie
Mevrouw Sahin kan zich steeds minder herinneren. 
Ze is wel goed bij bewustzijn, maar lijkt gedesoriënteerd.
Mevrouw Badal is de afgelopen weken veranderd. 
Ze trekt zich terug en is minder opgetogen. 
Ze praat monotoon. 
Maar haar bewustzijn is helder.
Mevrouw Ekhard is vandaag veel minder goed aan te spreken dan gisteren. 
Ze praat onsamenhangend en lijkt gedesoriënteerd.

Slide 38 - Question de remorquage

Stelling 1: Als je onderhandelt, dan houd je je bezig met de inhoud van een conflict en met de relatie.
Stelling 2: Als je onderhandelt, sluit je meestal een compromis.
Welke stelling is juist?
A
Alleen stelling 1 is juist
B
Beide zijn juist
C
Beide zijn onjuist
D
Alleen stelling twee is juist

Slide 39 - Quiz

Joy merkt dat het onrustig is tijdens de vergadering. De sfeer is wat gespannen. Er zijn twee collega’s die een conflict met elkaar hebben. Er wordt niets over gezegd, maar Joy voelt de spanning en heeft er last van. Joy wil dit graag bespreken en begint erover. Joy merkt als snel dat de voorzitter dit erg lastig vindt. De voorzitter zegt: ‘Zo erg is het toch ook weer niet? Laten we het er verder niet meer over hebben. Het is goed zo’.
Welke stijl past de voorzitter toe?
A
Aanpassen
B
Onderhandelen
C
Vermijden
D
Strijden

Slide 40 - Quiz

BOB-model
Methode om conflicten te voorkomen. BOB staat voor: 
B
O
B

Slide 41 - Diapositive

Slide 42 - Diapositive

Slide 43 - Diapositive

Wat zag je?
A
4 muzieknoten, 6 kerstballen, 7 kerstlichtjes
B
6 kerstballen, 3 muzieknoten, 2 kerstklokken
C
8 kerstlichtjes, drie muzieknoten, 4 kerstklokken
D
niets

Slide 44 - Quiz

Conflict 
Belangenconflict
Persoonlijk 
conflict
Relationeel 
conflict
Instrumenteel 
conflict
Conflict over je werk. 
Het conflict heeft te maken 
met doelstellingen, middelen 
of procedures
Meningsverschil waarbij je belangen 
of behoeften zo verschillen met die van de ander, dat je samen niet zomaar 
tot een oplossing komt
Meningsverschil over zaken 
die te maken hebben met 
je identiteit en zelfbeeld
Een conflict dat gaat 
over de verdeling 
van zaken die schaars zijn
Meningsverschil over zaken 
die betrekking hebben op de 
relatie die mensen met elkaar hebben

Slide 45 - Question de remorquage

Conflicten
Conflict = Meningsverschil waarbij je belangen of behoeften zo verschillen met die van de ander, dat je samen niet zomaar tot een oplossing komt.
Belangenconflict = Een conflict dat gaat over de verdeling van zaken die schaars zijn.
Relationeel conflict =  Meningsverschil over zaken die betrekking hebben op de relatie die mensen met elkaar hebben.
Persoonlijk conflict = Meningsverschil over zaken die te maken hebben met je identiteit en zelfbeeld.
Instrumenteel conflict =  Conflict over je werk. Het conflict heeft te maken met doelstellingen, middelen of procedures.




Slide 46 - Diapositive

Welk meetinstrument gebruik je in de volgende situaties? 
Zet het meetinstrument bij de juiste situatie.

Slide 47 - Diapositive

De toestand van meneer Peters kan snel verslechteren. 
Je wilt eventuele afwijkende waarden in de vitale functies snel herkennen.
Mevrouw Arends reageert niet als je tegen haar praat. Je wilt weten of ze wakker is en of ze zich bewust is van haar omgeving.
Meneer De Graaf reageert niet als je tegen hem praat. 
Je wilt weten in hoeverre hij bij bewustzijn is.
Mevrouw Singhal wordt binnengebracht op de SEH. 
Je wilt weten hoe het met haar vitale functies gaat.
EMV-score 
AVPU-score 
EWS
ABCDE-methode

Slide 48 - Question de remorquage

Je komt binnen bij mevrouw Patel. Mevrouw zit op een stoel met haar gezicht naar het raam. Ze begroet je niet. Je gaat daarom naar haar toe en ziet dat haar mond scheef hangt.
Welk meetinstrument zet je in?
A
SBARR-methode
B
APVU-methode
C
ABCDE-methode
D
FAST-methode

Slide 49 - Quiz

Slide 50 - Diapositive