Les 03 - Leesvaardigheid A5, Functiewoorden en verwijswoorden

Functiewoorden, verwijswoorden en standaard tekststructuur 

Herhaling §B2, B3 en A5
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Functiewoorden, verwijswoorden en standaard tekststructuur 

Herhaling §B2, B3 en A5

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van de les: 
- wat we verstaan onder functiewoorden en hoe we ze gebruiken; 
- hoe we op een juiste manier naar andere delen van de tekst verwijzen; 
- hoe een goed geschreven zakelijke tekst is opgebouwd. 

Slide 2 - Diapositive

Functiewoorden en verbindingswoorden
In §B2 gaat het over functiewoorden en verbindingswoorden. 

Het gebruik van verbindingswoorden (ook wel signaalwoorden) behoort ook tot de toetsstof. We behandelen dit nu niet, omdat we dat pas bij het analyseren van speeches al uitgebreid hebben gedaan. 

Vandaag kijken we wel naar functiewoorden. 

Slide 3 - Diapositive

Functiewoorden
Functiewoorden geven de functie van een alinea of tekstdeel aan. 

Een functiewoord staat soms letterlijk in de tekst, maar vaak ook niet; je kunt het over het algemeen wel uit de tekst halen. 

Op de toets kan gevraagd worden om functiewoorden aan de tekst toe te voegen. 

Slide 4 - Diapositive

Voorbeelden van functiewoorden
Er zijn ontzettend veel functiewoorden. Voor de toets is het belangrijk dat we de volgende kennen: 

Inleiding, slot, aanleiding, voorbeeld, afweging, anekdote, argument, constatering, definitie, gevolg, nuancering, oplossing en verklaring. 

Slide 5 - Diapositive

Quizje
Welk functiewoord past bij de volgende omschrijvingen?

Slide 6 - Diapositive

Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
A
Verklaring
B
Definitie
C
Constatering
D
Gevolg

Slide 7 - Quiz

De schrijver geeft een onderbouwing van zijn mening (standpunt of stelling).
A
Verklaring
B
Nuancering
C
Oplossing
D
Argument

Slide 8 - Quiz

Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
Anekdote
B
Voorbeeld
C
Aanleiding
D
Afweging

Slide 9 - Quiz

De schrijver verduidelijkt iets door een concreet geval uit de praktijk te noemen.
A
Oplossing
B
Voorbeeld
C
Constatering
D
Argument

Slide 10 - Quiz

Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
Aanleiding
B
Definitie
C
Anekdote
D
Nuancering

Slide 11 - Quiz

Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
Definitie
B
Aanleiding
C
Nuancering
D
Constatering

Slide 12 - Quiz

De schrijver legt uit hoe een bepaald verschijnsel is ontstaan.
A
Verklaring
B
Nuancering
C
Constatering
D
Definitie

Slide 13 - Quiz

Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
A
Oplossing
B
Definitie
C
Nuancering
D
Gevolg

Slide 14 - Quiz

Nadenken over wat het beste is.
A
Gevolg
B
Afweging
C
Definitie
D
Nuancering

Slide 15 - Quiz

Wat uit iets voortvloeit.
A
Oplossing
B
Afweging
C
Voorbeeld
D
Gevolg

Slide 16 - Quiz

Verwijswoorden
Bij het lezen, maar ook bij het luisteren, is het vervelend als de schrijver of spreker continu dezelfde woorden gebruikt. 

Daarom maken we vaak gebruik van verwijswoorden. 

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar een woord of woordgroep dat of die elders in de tekst voorkomt. 

Slide 17 - Diapositive

Woordsoorten als verwijswoord
Verwijswoorden zijn meestal voornaamwoorden of bijwoorden.

Vooral persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende en vragende voornaamwoorden worden als verwijswoord gebruikt. 

Daarnaast zijn bijwoorden als hier, daar, toen, erover, zo, waar en  wanneer ook te gebruiken als verwijswoord. 

Verwijswoorden zijn dus geen aparte woordsoort bij het taalkundig ontleden.

Slide 18 - Diapositive

Verwijzen met zelfstandig naamwoord
Ook met zelfstandige naamwoorden kun je verwijzen naar woorden die in dezelfde of een andere zin staan. 

Als je dat doet zijn het geen verwijswoorden, maar toch weet je hierdoor over welk deel van de zin (of de andere zin) het gaat. 

Slide 19 - Diapositive

Let op!
Als je verwijswoorden gebruikt, let dan op het geslacht en het getal van het woord waarnaar je verwijst. 

Doe je dit niet, dan kan het zijn dat je onjuiste verwijswoorden gebruikt. 

Slide 20 - Diapositive

Standaard tekststructuur
Als je wilt weten waar een tekst over gaat, volstaat het vaak om de tekst globaal te lezen. Dit komt doordat veel schrijvers gebruikmaken van een standaard tekststructuur. 

Deze bestaat uit een inleiding, een kern en een slot. De hoofdgedachte van de tekst vinden we vaak in de titel, de eerste of de laatste alinea. Dit noemen we voorkeursplaatsen. 

Slide 21 - Diapositive

De inleiding
De inleiding van de tekst is erg belangrijk: als deze niet interessant is, is een lezer snel geneigd de tekst meteen weg te leggen. 

De schrijver gebruikt de inleiding dus om de aandacht te trekken en om het onderwerp van de tekst te introduceren. 

Als lezer weet je na de inleiding waar de tekst over gaat en of je verder wilt lezen. 

Slide 22 - Diapositive

Kern of middenstuk
De kern noemen we ook wel het middenstuk van de tekst. Hier lees je over het onderwerp dat in de inleiding is aangekondigd. 

De kern bestaat meestal uit meerdere alinea's en elke alinea bevat een kernzin. De kernzin bevat de belangrijkste informatie uit de alinea. 

De kernzin is meestal de eerste, tweede of laatste zin van de alinea. 

Slide 23 - Diapositive

Het slot
Veel teksten hebben een slot. Dit is de laatste mogelijkheid voor de schrijver om zich nog tot de lezer te richten. 

Vaak volgt in het slot een conclusie, samenvatting of een prikkelende stelling om de lezer tot denken aan te zetten. 

Vaak hebben nieuwsberichten geen duidelijk slot. 

Slide 24 - Diapositive

Vragen
- Waarom denk je dat je bij globaal lezen de eerste en de laatste alinea in zijn geheel moet lezen? 
- Waarom denk je dat nieuwsberichten niet altijd een slot hebben? 
- Wat is denk je de belangrijkste functie van een de inleiding? 
- Wat is denk je de belangrijkste functie van het slot van een tekst? 

Slide 25 - Diapositive

Aan het werk
Maak nu opdracht 1 en 2 op pagina 28 

Slide 26 - Diapositive