Klas 3K, H4 Grammatica woordsoorten

Nederlands klas 3 
Week 8-12 februari 2021
Docent: meneer Weerman
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Nederlands klas 3 
Week 8-12 februari 2021
Docent: meneer Weerman

Slide 1 - Diapositive

Les 1
H4 Grammatica woordsoorten

Slide 2 - Diapositive

Afspraken 
Algemene afspraken:  
1. De online les is aangemaakt in agenda van Teams. 
2. De docent noteert de aanwezigheid in Magister.
3. De camera is altijd aan bij de start van de les 
4. De leerling zet zichzelf op mute. Wil je wat zeggen dan graag het handje opsteken.
5. De docent noteert altijd bij het huiswerk in Magister  (les van vandaag) wat de leerling die les moet gaan doen. 
6. Huiswerk wordt volledig in Magister genoteerd.
 

Slide 3 - Diapositive

Afspraken telefoon
Basis is dat telefoons niet zichtbaar zijn in de online  les.



Slide 4 - Diapositive

Vandaag 16/03
  • LEZEN IN JOUW LEESBOEK
  • Lesdoelen / Uitleg (video-uitleg) H4 Woordsoorten
  • Aan de slag: 
    ->  maken startopdracht / opdracht 1 / 2 en 3 (bladzijde 106/107)
  • Klaar: Spelling -> voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
  • Afsluiting

Slide 5 - Diapositive

Woordsoorten - herhaling
GRAMMATICA

Slide 6 - Diapositive

DOEL

- je kunt woorden indelen in  de woordsoorten:






lidwoorden

zelfstandige naamwoorden

werkwoorden

bijvoeglijke naamwoorden

voorzetsels

Slide 7 - Diapositive

woordsoorten
Ieder woord uit de zin kun je een naam geven. Jullie moeten de volgende woordsoorten kennen:
-werkwoord = doe-woord
-zelfstandig naamwoord = mens, dier, ding, plant, namen
-lidwoord = de, het, een
-bijvoeglijk naamwoord= verteld iets extra's over een zn
-voorzetsel = denk aan  "de kast"!!

Slide 8 - Diapositive

Waarom leren ontleden?
Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. Ook is de spelling van sommige woorden afhankelijk van hun plaats in de zin.

Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kan dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

Slide 9 - Diapositive

In deze les

- Herhaling:

  •  lidwoord
  • zelfstandig naamwoord
  • werkwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • voorzetsel

Slide 10 - Diapositive

Filmpje

Bekijk het volgende filmpje waarin

de woordsoorten nog eens

uitgelegd worden.

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Vidéo

LIDWOORD

Er zijn drie lidwoorden:

- de

- het ('t)

- een ('n)

Bepaalde en onbepaalde lidwoorden

De en het zijn bepaalde lidwoorden.

Een is een onbepaald lidwoord.

Slide 13 - Diapositive

ZELFSTANDIG NAAMWOORD

Woorden voor:



mensen

dieren

planten/natuurverschijnselen

dingen/gevoel

(eigen) namen

Slide 14 - Diapositive

ZELFSTANDIG NAAMWOORD




Mensen
docent, meisje, secretaresse, voetballer, bouwvakker, schoonheidsspecialist, bakker...
Dieren
Ezel, lieveheersbeestje, slang, tor, hond, muis, oxelot...
Planten/natuurverschijnselen
Zonnebloem, orkaan, regenbui, zonneschijn, eik, beukenboom...
Dingen/gevoel
Tafel, schrift, fiets, kaasschaaf, geluk, liefde, haat, honger...
(Eigen) namen
Robin, Karel, Mees, Praxis, Amsterdam, Eiffeltoren, Jansen...

Slide 15 - Diapositive

ZELFSTANDIG NAAMWOORD





- heeft meestal een enkelvoud en een meervoud

(vriend - vrienden)

- kan vaak klein of groot gemaakt worden

(taart - taartje)

- staat vaak met een lidwoord geschreven

(de klas, een boek, het paard)

Slide 16 - Diapositive

WERKWOORD

- werkwoorden = doe-woorden

- zegt wat iets of iemand doet of overkomt

- kan vervoegd worden (kan verschillende vormen hebben)




Slide 17 - Diapositive

STERKE

werkwoorden


hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen


ik koop - ik kocht

zij kruipen - zij kropen

Slide 18 - Diapositive

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde


ik verf - ik verfde

hij fietst - hij fietste

Slide 19 - Diapositive

WERKWOORD VERVOEGEN

vallen (sterk ww)

val - valt - vallen - viel - vielen - gevallen - vallend


zeven (zwak ww)

zeef - zeeft - zeven - zeefde - zeefden - gezeefd - zevend





Slide 20 - Diapositive

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek

- een spannend boek'

- het boek is spannend

Slide 21 - Diapositive

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- staat meestal in de buurt van een zn


- heeft een korte en een lange vorm


- kent de trappen van vergelijking




de groene appel - de appel is groen - de groene
sterk - sterke  /  zwart - zwarte
gaaf - gaver - gaafst

Slide 22 - Diapositive

STOFFELIJK

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD


- het gouden horloge

- een papieren tas

de zijden bloemen

- de houten tafel


Slide 23 - Diapositive

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD VAN EEN WERKWOORD


 (verven) - het geverfde huis

(ontdooien) - de ontdooide maaltijd

(ontwerpen) - het speciaal ontworpen toestel

Slide 24 - Diapositive

VOORZETSEL

Woord dat aangeeft

waar, wanneer of waarom

iets of iemand iets doet

waar
(... de kooi) in, op, achter, voor, naast, boven, onder... 
wanneer
ik appte tijdens de les, ik heb morgen om tien uur een afspraak, vanaf vandaag geldt het nieuwe rooster...
waarom
vanwege de storm blijft de brug dicht, dankzij mijn moeder kwam ik niet te laat

Slide 25 - Diapositive

VOORZETSEL

Vaak staan er nog één of meer woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort


op de tafel - in de kast - achter het behang


op de houten tafel - na een halve minuut - in de grote groene tent

Slide 26 - Diapositive

VAST VOORZETSEL

Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel


Het boek bestaat uit zes hoofdstukken


Ik houd van kip met frietjes en appelmoes

Slide 27 - Diapositive

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
___________
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 28 - Quiz

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
_______
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 29 - Quiz

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 30 - Quiz

Wie heeft de code van Showbie al gekregen?
____
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel

Slide 31 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 32 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
______________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 33 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
_______
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 34 - Quiz

De brand heeft het oude boerderijtje verwoest.
___________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
voorzetsel

Slide 35 - Quiz

GELEERD

- je weet wat taalkundig ontleden is

 - je kunt woorden indelen in  de woordsoorten:






lidwoorden

zelfstandige naamwoorden

werkwoorden

bijvoeglijke naamwoorden

voorzetsels

Slide 36 - Diapositive

Woordsoorten

Slide 37 - Diapositive

woordsoorten
Ieder woord uit de zin kun je een naam geven. Jullie moeten de volgende woordsoorten kennen:
-werkwoord = doe-woord
-zelfstandig naamwoord = mens, dier, ding, plant, namen
-lidwoord = de, het, een
-bijvoeglijk naamwoord= verteld iets extra's over een zn
-voorzetsel = denk aan  "de kast"!!

Slide 38 - Diapositive

WAT IS ONTLEDEN?

Ontleden betekent dat je iets in logische stukjes verdeelt

en daarna aan ieder stukje een naam geeft.

In een les biologie leer je bijvoorbeeld dieren ontleden

(kop, lijf, poten, staart).

In een les Nederlands leer je zinnen ontleden.


Een zin kan je op twee manieren ontleden.

Slide 39 - Diapositive

1. Redekundig ontleden

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 


Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

Slide 40 - Diapositive

2. Taalkundig ontleden

Hierbij bepaal je voor elk woord tot

welke woordsoort het behoort.



Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord en zelfstandig naamwoord.

Slide 41 - Diapositive