Spieren les 2

• Trainingskunde
• MBO
• Studiejaar 1

Spieren les 2

Welkom!

1. Terugkoppeling week 1

2. Puzzel

3. Stuk theorie

4. Pauze

5. Zelfstandig aan het werk

6. Lesdoelen bespreken

Welke informatie weet je nog van vorige week?

Welk onderdeel is het een na grootst?

1. Spier
2. Spiervezelbundel
3. Spiervezel
4. Spierfibril

Wat is de Latijnse benaming voor Spier?

Hoe heette het rode deel?

1. Spierfibril
2. Actine
3. Myosine
4. Myofibril

Hoe heette het andere deel naast myosine?

Wat is de meest correcte definitie van het begrip 'spier'?

1. Een groep dezelfde cellen die kunnen samentrekken zodat beweging ontstaat
2. Een stuk weefsel die passief kan samentrekken zodat gewrichten bewegen
3. Het samentrekken en ontspannen van spieren
4. Allerlei bundels van spiervezels die dezelfde beweging veroorzaken

Puzzel

Vorige week hebben jullie een puzzel gemaakt. 

Los de puzzel op

EN
Schrijf achter de gevonden woorden (begrippen) ook de definitie op. 
15 minuten.

Doelen week 2

1. Het verschil + de eigenschappen benoemen van de 2 verschillende spiertypen. 

2. Het verschil benoemen tussen de 2 verschillende manier van aanspannen. 

3. Uitleggen van het verschil is tussen excentrisch en concentrische fase van bewegen

Spiertypen

1. Type 1 Slow twitch

2. Type 2 Fast twitch

Twitch = Samentrekking

Eigenschappen type 1 (SLOW)

- Werkt op zuurstof

- Kunnen beter tegen vermoeidheid

- Geschikt voor lange afstanden

Eigenschappen type 2 (FAST)

- Gemiddelde of lage zuurstof capaciteit

- Zorgen voor explosiviteit

- Korte en krachtige activiteiten

Verschil

- Je hebt altijd een beetje van beide

- De verhouding verschilt per persoon

- Bij topsporters zie je vaak een groot verschil in verhouding

- Veel type 1 = lange afstand fietsers, schaatsers, marathonlopers. Lang, droog, dun. 

- Veel type 2 = Veel explosieve sporten: sprinters, roeiers, gewichtheffers, boksers. Kort, breed, groot. 

Beweging

Als een spier aanspant is deze kort

Als een spier ontspant is deze lang

Bij beide vormen is er beweging. 

Verkorten

Ook wel: concentrische fase.

Voorbeeld: De bilspier bij het omhoog komen uit een squat. 

Voorbeeld: Je kuitspier bij het op je tenen gaan staan. 

Voorbeeld: Je biceps bij het omhoog tillen van een tas (curl) 

Voorbeeld: Je hamstrings in het gaan zitten in een squat

Verlengen

Ook wel excentrische fase

(Precies het tegenovergestelde) 

Voorbeeld: Je triceps in het buigen van je arm bij het tillen van een tas. 

Voorbeeld: Je bovenbeenspier in het laten zakken van een squat

Statisch

Bij het vasthouden van een gewicht (wallsit, of iets zwaars vasthouden). Ook wel: Isometrische fase. 

De actine en myosine constant aan het ontspannen en aanspannen waardoor er geen verkorting of verlenging van de spier meer plaatsvind. Het staat stil. Statisch.

Pauze

Spiergroepen benoemen

Deze zijn grofweg in 6 groepen te verdelen. 

Welke?

Rugspieren

Buikspieren 

Armspieren 

Beenspieren 

Schouderspieren

Borstspieren

Opdracht in 2-tal

1. Zoek 1 spier per spiergroep op. 

2. Zoek een oefening op waarom je de spier traint. 

3. Beschrijf in de oefening welke beweging excentrisch is en welke concentrisch. 

4. Schrijf alles op, op de laatste pagina in je boekje. Sla op!

Work Work Work - 15 min

1. Maak vraag 1,2,7.

2. Vul de dikgedrukte en moeilijke woorden in, in de tabel 'kernwoorden'.

Nabespreken opdrachten

Vul aan als het antwoord onvolledig of incorrect is. 

Doelen week 2

1. Het verschil + de eigenschappen benoemen van de 2 verschillende spiertypen. 

2. Het verschil benoemen tussen de 2 verschillende manier van aanspannen. 

3. Uitleggen van het verschil is tussen excentrisch en concentrische fase van bewegen

GOED GEWERKT ALLEMAAL EN 

TOT VOLGENDE WEEK!!