H.3 Lezen: Tekstverbanden en signaalwoorden (2)

Hoofdstuk 3
Tekstverbanden en signaalwoorden
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 3
Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
Opfrissen van het geheugen:
- wat zijn signaalwoorden ook alweer?
- welke tekstverbanden heb je tot nu toe geleerd?

Slide 2 - Diapositive

Ik weet nog wat tekstverbanden en signaalwoorden zijn.
A
Jazeker
B
Een beetje
C
Niet echt meer

Slide 3 - Quiz

Wat hebben signaalwoorden ook alweer met tekstverbanden te maken?

Slide 4 - Question ouverte

Signaalwoorden geven het verband in een tekst aan tussen ...
A
alinea's
B
woorden
C
woorden en zinnen
D
woorden, zinnen en alinea's

Slide 5 - Quiz

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Vroeger kwam ik altijd te laat in de les.
A
vroeger
B
kwam
C
altijd
D
laat

Slide 6 - Quiz

Welk tekstverband geeft dat woord aan?
A
Tegenstellend
B
Chronologisch
C
Opsommend
D
Toelichtend

Slide 7 - Quiz

Chronologisch verband
Beschrijft gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde.

Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort
Jaartallen en data kunnen ook een chronologisch verband aangeven. 

Vroeger speelde ik erg graag buiten, nu zit ik liever achter de computer.

Slide 8 - Diapositive

Wat zijn de signaalwoorden in deze zin:
Ik heb veel hobby's. Ten eerste sport ik graag, bovendien speel ik vaak FIFA en ik lees weleens een boek.
A
ten eerste, graag, bovendien
B
graag, bovendien, vaak
C
ten eerste, bovendien, en
D
bovendien, vaak, en

Slide 9 - Quiz

Welk tekstverband geven die woorden aan?
A
Tegenstellend
B
Chronologisch
C
Opsommend
D
Toelichtend

Slide 10 - Quiz

Opsommend verband
In een opsommend verband worden dingen achter elkaar genoemd

Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, bovendien, ook, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook
Liggende streepjes (-) of getallen (1, 2, 3) horen hier ook bij.

Ten eerste vind ik dat je op tijd moet komen en je moet ook je spullen op orde hebben.

Slide 11 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij houdt erg van gamen, zij speelt daarentegen liever buiten.
A
zij
B
gamen
C
daarentegen
D
liever

Slide 12 - Quiz

Welk tekstverband geeft dat woord aan?
A
Tegenstellend
B
Chronologisch
C
Opsommend
D
Toelichtend

Slide 13 - Quiz

Tegenstellend verband
In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde dingen genoemd. 

Signaalwoorden: maar, tegenover, daarentegen, toch, echter, hoewel, ofschoon, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant

In het weekend heb ik een baantje, maar doordeweeks heb ik daarvoor geen tijd.

Slide 14 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
In de lente bloeien veel bloemen, zoals de narcis, de tulp en de hyacint.
A
in
B
lente
C
veel
D
zoals

Slide 15 - Quiz

Welk tekstverband geeft dat woord aan?
A
Tegenstellend
B
Chronologisch
C
Opsommend
D
Toelichtend

Slide 16 - Quiz

Toelichtend verband
In een uitleggend of toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.

Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, als, zoals, denk aan, ter illustratie, dat wil zeggen, met andere woorden

Een brommer rijdt 1 op 12, dat wil zeggen met 1 liter benzine kun je 12 kilometer rijden. 

Slide 17 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij praatte duidelijk, keek het publiek aan en zijn slides waren overzichtelijk. Al met al gaf hij een prima presentatie.
A
duidelijk
B
overzichtelijk
C
al met al
D
prima

Slide 18 - Quiz

Welk tekstverband geven die woorden aan?
A
Toelichtend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Oorzakelijk

Slide 19 - Quiz

Concluderend verband
Bij een concluderend verband trekt de auteur een conclusie uit informatie eerder in de tekst.

Signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al, het blijkt dat, dan ook

Jip wilde niet naar de dierentuin, Anke wilde niet naar het pretpark en ik wilde niet naar het zwembad; kortom we konden het niet eens worden over wat we gingen doen. 

Slide 20 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Omdat zij altijd te laat uit bed kwam, heeft haar moeder een nieuwe wekker voor haar gekocht.
A
omdat
B
altijd
C
uit
D
voor

Slide 21 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Toelichtend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Oorzakelijk

Slide 22 - Quiz

Redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

Voor voetbalwedstrijden heb je een goede conditie nodig, daarom train ik 2x per week. 

Slide 23 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Het waait ontzettend hard, daardoor vallen er veel takken van de bomen.
A
waait
B
ontzettend
C
daardoor
D
veel

Slide 24 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Toelichtend
B
Concluderend
C
Redengevend
D
Oorzakelijk

Slide 25 - Quiz

Oorzakelijk verband
Een oorzakelijk verband laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je geen invloed hebt).

Signaalwoorden: door, doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij, door te

Door de hevige regenval, was de weg overstroomd. 

Slide 26 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij wil graag advocaat worden, zoals zijn moeder dat ook is.
A
graag
B
zoals
C
moeder
D
dat

Slide 27 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Oorzakelijk
B
Vergelijkend
C
Doel-middel
D
Samenvattend

Slide 28 - Quiz

Vergelijkend verband
Met een vergelijkend verband maakt de schrijver iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen.

Signaalwoorden: in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met

Net als bij Nederlands, is begrijpend lezen bij Engels ook belangrijk.

Slide 29 - Diapositive

Nieuwe tekstverbanden 
  • Maak de startopdracht van Nieuw Nederlands H.3 Lezen
    (5 min.)

  • Bekijk het uitlegfilmpje (klassikaal)

Slide 30 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Om bij het clubje te horen, ging Robert zich stoerder gedragen.
A
Om ... te
B
ging
C
zich stoerder
D
ging ... gedragen

Slide 31 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Oorzakelijk
B
Vergelijkend
C
Samenvattend
D
Doel-middel

Slide 32 - Quiz

Doel - middel verband
Een doel-middel verband geeft aan welk 'middel' er gebruikt wordt om een bepaald doel te bereiken.

Signaalwoorden: om ... te, door middel van, met behulp van, zodat, opdat

Om bij het clubje te horen, ging Robert zich stoerder gedragen.

Slide 33 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Al met al ben ik erg blij met de hulp die iedereen aanbiedt.
A
die
B
erg blij
C
Al met al
D
hulp

Slide 34 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Oorzakelijk
B
Vergelijkend
C
Samenvattend
D
Doel-middel

Slide 35 - Quiz

Samenvattend verband
Bij een samenvattend verband geef je een verkorte weergave van de informatie uit de tekst.

Signaalwoorden: kortom, al met al, alles bij elkaar, samenvattend, samengevat, met andere woorden

Samenvattend kunnen we zeggen dat de missie is geslaagd.

Slide 36 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Ik wil wel stofzuigen, mits jij de afwas doet.
A
afwas
B
stofzuigen
C
doet
D
mits

Slide 37 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Oorzakelijk
B
Voorwaardelijk
C
Samenvattend
D
Doel-middel

Slide 38 - Quiz

Voorwaardelijk verband
Een voorwaardelijk verband maakt duidelijk onder welke voorwaarden iets gebeurt.

Signaalwoorden: als (...dan), indien, tenzij, mits, wanneer, op voorwaarde dat

Indien jij vanavond de hond uitlaat, doe ik het vanmiddag.

Slide 39 - Diapositive

Wat is het signaalwoord in deze zin:
Hij weet dat die auto gevaarlijk is, desondanks gaat hij ermee rijden!
A
desondanks
B
gevaarlijk
C
ermee
D
weet

Slide 40 - Quiz

Welk tekstverband geeft dit woord aan?
A
Oorzakelijk
B
Voorwaardelijk
C
Samenvattend
D
Doel-middel

Slide 41 - Quiz

Toegevend verband
Bij een toegevend verband wordt een andere kant van de zaak aangegeven.

Signaalwoorden: ook al, zij het (dat), weliswaar, (al)hoewel, ofschoon, desondanks, niettemin

Het was al laat, niettemin werkten we door.

Slide 42 - Diapositive

Nog even oefenen...

Slide 43 - Diapositive

Bedenk nu zelf een nieuwe zin met een oorzakelijk verband erin. Onderstreep het signaalwoord.

Slide 44 - Question ouverte

Bedenk nu zelf een nieuwe zin met een doel - middel verband erin. Onderstreep het signaalwoord.

Slide 45 - Question ouverte

Welk verband staat in de volgende zinnen:
Mijn oom kwam in een lange file terecht. Daardoor kwam hij te laat op de receptie.
A
redengevend verband
B
chronologisch verband
C
concluderend verband
D
oorzakelijk verband

Slide 46 - Quiz

Welk verband zie je in de volgende zin:
Ik ben van mening dat we met dit product moeten stoppen, maar daar denkt mijn zakenpartner anders over.
A
tegenstellend verband
B
chronologisch verband
C
toelichtend verband
D
vergelijkend verband

Slide 47 - Quiz

Welk verband zie je in deze zin:
We willen Pietje graag in onze groep vanwege zijn vriendelijkheid. Ook is hij altijd erg behulpzaam.
A
chronologisch verband
B
opsommend verband
C
chronologisch verband
D
tegenstellend verband

Slide 48 - Quiz

Welk verband zie je in de volgende zin:
Net als in Amerika, gaan ook in Europa steeds meer mensen naar fastfoodrestaurants.
A
vergelijkend verband
B
oorzakelijk verband
C
opsommend verband
D
redengevend verband

Slide 49 - Quiz

Aan de slag!

Als je geen vragen meer hebt, kun je aan de slag met de opdrachten van deze week:
H.3 Lezen: opdr. 1, 2 en 4

Let op: werk in boek en schrift!

Slide 50 - Diapositive