Les 6 SE2

Les 6
Havo economie
Hoofdstuk 7 en 8
Jong en oud
1 / 40
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 40 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Les 6
Havo economie
Hoofdstuk 7 en 8
Jong en oud

Slide 1 - Diapositive

Planning
Aanwezigheid
Lesdoelen bespreken
Uitleg 
Quizvragen 
Zelfstandig werken 

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen 
Aan het einde van de les kan je:
- Uitleggen wat koopkracht is. 
- het cpi berekenen.
- berekenen of de koopkracht gestegen of gedaald is.  
- Reële inkomen berekenen.
- Benoemen welke vormen er van inactief inkomen er zijn.

Slide 3 - Diapositive

Koopkracht
De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je geld.

Je koopkracht hangt af van:
  • je inkomsten;
  • de prijzen.

Slide 4 - Diapositive

Rekenen met koopkracht
Koopkracht (reëel inkomen) hangt af van:
  • Inkomen (nominaal inkomen)
  • Inflatie 

  • Formule (met indexcijfers):
    reëel inkomen = nominaal inkomen ÷ inflatie x 100
    ric = nic ÷ pic x 100

Slide 5 - Diapositive

Rekenen met koopkracht - voorbeeld
  • Ten opzichte van 2017 is het inkomen in een land met gemiddeld 2% toegenomen in 2018. De inflatie in 2018 is 2,3%. Bereken het reëel indexcijfer in 2018. Is dit een stijging of daling?
  • ric = nic ÷ pic x 100
  • ric = 102 ÷ 102,3 x 100 = 99,7
  • Dit is een daling (want < 100)

Slide 6 - Diapositive

Hiernaast de indexcijfers per 1-1-2021, 1-1-2020 is het basisjaar. Welk(e) product/producten zijn in prijs gedaald?

Slide 7 - Question ouverte

CPI
Consumenten PrijsIndexCijfer (= hetzelfde als PrijsIndexcijfer PIC)
Het CPI geeft de gemiddelde prijsstijging aan van een pakket goederen en diensten dat door een bepaalde groep mensen gekocht wordt. Deze prijsstijging wordt uitgedrukt ten opzichte van het basisjaar.



Slide 8 - Diapositive

CPI

Inflatie = procentuele verandering CPI

Slide 9 - Diapositive

Aanbod van arbeid: alle werkenden en werklozen tussen 15 jr en pensioenleeftijd die WILLEN EN KUNNEN werken

Bij elkaar opgeteld in een land= de beroepsbevolking

Let op!: Werklozen (die werk zoeken) bieden zich dus ook aan op de arbeidsmarkt en zorgen dus ook voor AANBOD VAN ARBEID!!

Slide 10 - Diapositive

Waarom is er vanuit werkgevers een grote behoefte aan het flexibele schil?

Slide 11 - Question ouverte

Participatiegraad
                                                   beroepsbevolking
 participatiegraad:   _______________________________ x 100%
                                          beroepsgeschikte bevolking

Het deelnemingspercentage geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking behoort tot de beroepsbevolking.
Beroepsgeschikte bevolking is iedereen tussen de 15 en 67 jaar.

Slide 12 - Diapositive

Belang arbeidsmarktflexibiliteit
Voorwaarde voor economische groei --> vraag en aanbod Kunnen sneller op elkaar reageren en daardoor minder inefficiënties
  • Minder werkloosheidsuitkeringen
  • Snellere opvulling van vacatures
  • Inspelen op veranderingen

Slide 13 - Diapositive

Arbeidsmarktflexibiliteit
Snelheid waarmee vraag en aanbod zich aan elkaar aanpassen. 
In theorie arbeid homogeen. 
  • Geen onderscheid.
Maar in werkelijkheid is arbeid niet zo flexibel. 

Slide 14 - Diapositive

Toezicht
De Nederlandse Bank (DNB) waarborgt hele markt en stabiliteit
Autoriteit Financiele Markten zorgt voor goede manier omgaan financiele instellingen met klanten en elkaar

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive


Staatsobligaties: Laag risico (een staatsbedrijf gaat zelden failliet) en daardoor kennen ze een lage beloning (= lage rente)

Bedrijfsobligaties: hoger risico en daarom ook een hogere beloning voor investeerders.

Slide 17 - Diapositive

Obligaties met een langere looptijd kennen een ..... rente dan een obligatie met een korte looptijd
A
hogere
B
lagere
C
minuscule
D
..geen verschil

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Waardevast of welvaartsvast
Een uitkering is waardevast of welvaartsvast. 

Waardevast --> Uitkeringen die aangepast worden aan de inflatie

Welvaartsvast --> Uitkeringen die de loonontwikkeling volgen 

Slide 20 - Diapositive

Oudedagsvoorziening
1) AOW - algemene ouderdomswet. Iedereen tussen 15 en pensioenleeftijd bouwt 2% per jaar recht op als je in NL woont. 

70% van minimumloon en daarmee geindexeerd (gaat mee met zelfde percentage).

Betaald dmv omslagstelsel. De werknemers betalen premie en dat wordt omgeslagen naar gepensioneerden. Ik betaal nu en later betalen anderen voor mij - ook ruilen over de tijd ;-)


Slide 21 - Diapositive

Bedrijfspensioenen
Bijna alle werknemers sparen verplicht bij een pensioenfonds voor hun bedrijfstak. Grootste deel betaalt werkgever!

Die beleggen het zodat je uiteindelijk tot max 70% van gemiddelde salaris uitkomt (middelloonstelsel).


Slide 22 - Diapositive

Eigen besparingen
3) Voor aanvulling op 1e twee pijlers (of als ZZP'er en je geen bedrijfspensioen hebt) sparen mensen zelf via bv:

- spaarrekening
- beleggen
- investeren in onroerend goed

Slide 23 - Diapositive

Beleggen in effecten
Aandelen en obligaties
Hoger risico dan sparen
Aandeel
Een aandeel is een deelname in het maatschappelijk kapitaal van een naamloze of besloten vennootschap (NV of BV)
Je krijgt divident = deel van de winst
Prijs ligt aan vraag en aanbod en ligt aan verwachtingen

Slide 24 - Diapositive

Beleggen in effecten
Invloed van rentestand:
Direct: rente is voor ondernemingen een kosten post, dus lagere winstverwachting, dus vraag neemt af. (klein effect)

Indirect: de ECB verwacht inflatie en wil consumptie afremmen door hogere rente, vraag daalt, dus verkopen en winst van bedrijf ook, dus vraag naar aandelen neemt af.

Slide 25 - Diapositive

Obligaties
Obligaties zijn verhandelbare deelnames aan obligatielening.
Risico's zijn klein dus risicomijdende belegging.
Kortlopende lening heeft minder risico dan langlopende dus je krijgt minder rente.
Couponrente is rente die je krijgt op de nominale waarde die je aan einde lening terugkrijgt.
De koers ligt aan vraag en aanbod. 

Slide 26 - Diapositive

Welke heeft meestal het hoogste risico?
A
Sparen
B
Aandelen
C
Staatsobligaties
D
Bitcoins

Slide 27 - Quiz

Wanneer de marktrente stijgt, dan .......de vraag naar aandelen
A
stijgt
B
daalt
C
blijft ....gelijk

Slide 28 - Quiz

Moral Hazard
Bedrijven nemen hogere risicos als het geld van kleine beleggers gebruikt wordt, ze hoeven zelf niet voor de gevolgen op te draaien!

Asymmetrische informatie want kleine beleggers hebben niet de mogelijkheid te onderzoeken of elke beslissing wel "goed" is.

Slide 29 - Diapositive

Het CPI ....
A
is consumenten- en producentenindex
B
is hetzelfde als inflatie
C
is hetzelfde als geldontwaarding
D
stijgt bij inflatie

Slide 30 - Quiz


wat
weging
index
kleding
35%
108
voeding
25%
112
huisvesting
40%
90
A
CPI = 99,2
B
CPI = 101,8
C
CPI = 103,4
D
CPI = 102,4

Slide 31 - Quiz

Inflatie van 4%, wat is mijn consumenten prijs index(CPI)?
A
104
B
96
C
4
D
0.04

Slide 32 - Quiz

Welke productiefactoren zijn er?
A
arbeid, machines, grond, ondernemerschap
B
arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap
C
betaalde arbeid, bewerkte grond, machines en ondernemingen
D
machines, mensen, grondstoffen en ondernemers

Slide 33 - Quiz

Hoe heet het stelsel waarmee we het (bedrijfs)pensioen financieren?
A
Omslagstelsel
B
Kapitaaldekkingsstelsel

Slide 34 - Quiz

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur, kapitaal ondernemerschap
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, interest, winst en loon

Slide 35 - Quiz

Secundair inkomen =
A
Primair inkomen + belasting - uitkering
B
Primair inkomen - belasting - uitkering
C
Primair inkomen + uitkering - belasting
D
Primair inkomen + belasting + uitkering

Slide 36 - Quiz

Wanneer is het pensioen welvaartsvast?Is het vermogen van het pensioenfonds een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
als de pensioenuitkering mee stijgt met de prijzen
B
Als de pensioen uitkering mee stijgt met de hoogte van de lonen

Slide 37 - Quiz

Is het vermogen van het pensioenfonds een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 38 - Quiz

Wat is asymmetrische informatie?
A
Beide partijen hebben evenveel informatie
B
beide partijen hebben niet evenveel informatie
C
beide partijen hebben geen informatie
D
hebben beide partijen informatie?

Slide 39 - Quiz

Primair inkomen is
A
besteedbaar inkomen
B
inkomen na belastingaftrek
C
inkomen wat je haalt uit productiefactoren
D
salaris, rente, pacht, huur, winst en uitkering

Slide 40 - Quiz