Herhaling woordsoorten

Komende periode
- woordsoorten
- debatteren
- zinsontleding
- boek 3 lezen + recensie schrijven
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Komende periode
- woordsoorten
- debatteren
- zinsontleding
- boek 3 lezen + recensie schrijven

Slide 1 - Diapositive

Herhaling woordsoorten

Slide 2 - Diapositive

Lidwoorden
De/het = bepaald lidwoord.
Het is bepaald, het staat vast wanneer je de of het gebruikt.

Een = onbepaald lidwoord.
Onbepaald omdat je een zowel voor een de- als een het-woord kunt zetten.



Slide 3 - Diapositive

HET is mij veel te koud!

HET = lidwoord
HET = geen lidwoord
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 4 - Quiz

De lidwoorden 'de' en 'het' zijn ... lidwoorden.
A
bepaalde
B
onbepaalde

Slide 5 - Quiz

Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 6 - Diapositive

Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 7 - Quiz


Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.


Slide 8 - Diapositive

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 9 - Quiz

zelfstandig werkwoord

Slide 10 - Diapositive

Voorbeelden
Marco is afwezig.                              is = koppelwerkwoord
Marco is afwezig geweest.           is = hulpwerkwoord
Marco is weer op school.               is = zelfstandig werkwoord

Slide 11 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord
  • Een zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin.
  • Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin!

  • Heeft een zin maar één werkwoord? Dan is het altijd een zelfstandig werkwoord.

Slide 12 - Diapositive

Koppelwerkwoorden (kww)
De belangrijkste koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven

De koppelwerkwoorden in de zin kan je vervangen door een ander koppelwerkwoord? Dat is een ng!

Ik / ben-word-blijf / docent op de Dalton.

Slide 13 - Diapositive

vervangingsproef...
  • Mijn tante is boos op haar hond.
  • Mijn tante blijft boos op haar hond.
  • Mijn tante wordt boos op haar hond.
  • Dus ... naamwoordelijk gezegde!

Slide 14 - Diapositive

Hulpwerkwoord
Meer werkwoorden in de zin?
Dan is er (minstens) één het hulpwerkwoord.
Het hulpwerkwoord geeft "hulp" aan het zelfstandige werkwoord. 
Het hulpwerkwoord heeft zelf geen duidelijke betekenis. 

Ik heb gegeten.
Dit moet verwijderd worden.

Slide 15 - Diapositive

Schrijf het koppelwerkwoord van de zin op:
De excursies naar de grote Europese steden zijn allemaal leuk.

Slide 16 - Question ouverte

Schrijf het koppelwerkwoord van de zin op:
De tandartsassistente kwam mij erg bekend voor.

Slide 17 - Question ouverte

Wat is het hulpwerkwoord?
Wie is naar dat concert geweest?
A
geweest
B
is

Slide 18 - Quiz

hulpwerkwoord
Ik ben naar de kapper geweest.
ben=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 19 - Quiz

Ik heb tegen de bal geschopt

Het zelfstandig werkwoord is:
A
geschopt
B
tegen
C
ik
D
heb

Slide 20 - Quiz

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 21 - Quiz

Uitleg
Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.

Een voorzetsel herkennen.

Scheidbare werkwoorden -> geen voorzetsel.

voorzetseluitdrukking

Een voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord.


Slide 22 - Diapositive

kastwoorden
  • je kunt het voorzetsel voor 'de kast' zetten
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor
feestwoorden:
  • je kunt ze voor 'het feest' zetten
  • Tijdens, sinds, tot, vanwege

Slide 23 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 24 - Quiz

Telwoorden
bepaalde telwoorden:
Je weet precies hoeveel. 
één, twee, honderden, duizendste

onbepaalde telwoorden:
Je weet niet precies hoeveel
enkele, vele, weinige, sommige

Slide 25 - Diapositive

Telwoorden
Er zijn twee verschillende soorten telwoorden.
Hoofdtelwoorden
Rangtelwoorden
geeft een hoeveelheid aan
geeft een volgorde aan
VB: drie, honderd
VB: eerste, laatste
niet alleen getallen!
eindigt op -de of -ste!
VB: veel, weinig
VB: tiende, middelste

Slide 26 - Diapositive

Wat is géén telwoord?
A
eerste
B
meeste
C
kleinste
D
laatste

Slide 27 - Quiz

Telwoord is hier..
A
achttien
B
Bijna
C
Overal
D
Dus

Slide 28 - Quiz

Wat voor soort telwoord staat in de zin:

Er zijn vier soorten telwoorden.
A
bepaald hoofdtelwoord
B
onbepaald hoofdtelwoord
C
bepaald rangtelwoord
D
onbepaald rangtelwoord

Slide 29 - Quiz

Aan de slag
Werkblad herhaling woordsoorten maken.

Slide 30 - Diapositive

bijwoord
Een bijwoord zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord:  
Zij is een heel goede leerling.
of over een werkwoord:  Die auto rijdt hard
Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander bijwoord:
Die auto rijdt heel hard.
Soms zegt een bijwoord iets over een zinsdeel of een hele zin:
Gelukkig is het probleem opgelost.

Slide 31 - Diapositive



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 32 - Quiz

Voegwoorden
Zinnen worden aan elkaar 'geplakt' met voegwoorden.
Er zijn onderschikkende voegwoorden en nevenschikkende. 

De nevenschikkende zijn: en, of, maar, want en dus. 
Er zijn een heleboel onderschikkende voegwoorden: omdat, zodat, toen, als, zodra, terwijl, enz...

Slide 33 - Diapositive

Wat is een voegwoord?
Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

Slide 34 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 35 - Diapositive

Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord is een woord dat verwijst naar een levend wezen.

Slide 36 - Diapositive

Ik heb ze van Madelon geleend.

het persoonlijk voornaamwoord is / de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
ik
B
ze
C
Madelon
D
ik / ze

Slide 37 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je geeft aan dat iets van iemand is. 

Vervang het woord door 'zijn', dan weet je of het een bezittelijke voornaamwoord is!

Dat is haar verrekijker. --> Dat is zijn verrekijker. --> Haar = bezittelijke voornaamwoord






Slide 38 - Diapositive

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het bezittelijk voornaamwoord is / de bezittelijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
(1e) haar
C
Zij, (1e) haar, (2e) haar
D
(2e) haar

Slide 39 - Quiz

Welk onderdeel wil je nog een keer herhalen?
lw-bn-zn-hww-zww-kww-vz-tw-bw-vw-psv-bzv.

Slide 40 - Question ouverte

Aan de slag
Maak in je boekje opdracht 1 t/m 16

Slide 41 - Diapositive